Op 21 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker, die onder de tijdelijke bescherming valt, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 21 februari 2024, stelt dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten. De staatssecretaris baseert dit besluit op het feit dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG van rechtswege eindigt na 4 maart 2024.
De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van zijn beroep. De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond geacht en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In zijn oordeel heeft de voorzieningenrechter aangegeven dat het verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn 2001/55/EG valt totdat er op het beroep is beslist. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op €875,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van M.A. Postma, griffier, en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.