In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaatsnaam], vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben en kantoorgenoot J.F.J.M. van Abbe, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 9 september 2022, waarin de waarde van de woning op 1 januari 2021 is vastgesteld op € 625.000. De belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning een waarde van € 498.000 heeft.
Tijdens de zitting op 1 februari 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt als voldoende vergelijkbaar beoordeeld en heeft de argumenten van de belanghebbende met betrekking tot de staat van de woning en de oppervlakten verworpen.
Daarnaast is er een geschil over de toezendverplichting van de heffingsambtenaar. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in gebreke is gebleven bij het verstrekken van informatie die de belanghebbende nodig had om de vastgestelde waarde te controleren. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.