ECLI:NL:RBDHA:2024:3897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
10732087 RL EXPL 23-16271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten voor hulpmiddelen na dienstongeval en AOW-gerechtigde leeftijd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1], eiser in conventie en verweerder in reconventie, en de Gemeente Den Haag, gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. De zaak betreft de vraag of de Gemeente verplicht is om de kosten van hulpmiddelen en andere uitgaven die voortvloeien uit een dienstongeval te vergoeden aan [naam 1]. De eiser, die in Duitsland woont, stelt dat hij recht heeft op vergoeding van deze kosten op basis van een eerdere toezegging van de Gemeente in een brief van 18 mei 2004. De Gemeente betwist deze verplichting en stelt dat er geen recht meer bestaat op vergoeding van kosten gerelateerd aan arbeidsongeschiktheid, nu [naam 1] de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Gemeente niet verplicht is om de gevraagde kosten te vergoeden, omdat onvoldoende is onderbouwd dat de gevraagde hulpmiddelen noodzakelijk zijn voor geneeskundige behandeling of verzorging, zoals bedoeld in artikel 7:7 van de Arbeidsvoorwaardenregeling (ARG, oud). Bovendien heeft de kantonrechter geoordeeld dat na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd er geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid, waardoor het recht op voorzieningen die voortvloeien uit arbeidsongeschiktheid vervalt. De vordering van [naam 1] is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie heeft de Gemeente de kantonrechter verzocht te verklaren dat [naam 1] geen aanspraak meer heeft op vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling of verzorging. Deze vordering is toegewezen, en [naam 1] is ook in de proceskosten in reconventie veroordeeld. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder vergoedingen voor hulpmiddelen kunnen worden toegekend en de impact van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd op het recht op dergelijke vergoedingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
AJJ/c
zaak-/rolnr.: 10732087 RL EXPL 23-16271
6 maart 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[naam 1],
wonende te [plaats] (Duitsland),
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. W. Wallinga,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Gemeente Den Haag, meer in het bijzonder het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag,
zetelend te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. G.A. Cuperus.
Partijen zullen hierna als “ [naam 1] ” en “de Gemeente” worden aangeduid.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 15 september 2023;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie;
- de in het geding gebrachte producties.
1.2.
Op 2 februari 2024 heeft een (hybride) mondelinge behandeling plaatsgevonden. [naam 1] is verschenen, bijgestaan door mr. Wallinga. Namens de Gemeente is verschenen mr. Cuperus. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken. Het vonnis is bepaald op 6 maart 2024.

2.Feiten

2.1.
[naam 1] , geboren op [geboortedatum] 1955, was van 1 september 1978 tot 31 maart 2004 in dienst van de Gemeente. Op de aanstelling van [naam 1] waren van toepassing de Ambtenarenwet (oud), het inmiddels vervallen CAR-UWO en de Arbeidsvoorwaarden-regeling van de Gemeente (ARG oud). [naam 1] was werkzaam als ambulanceverpleeg-kundige in vaste dienst.
2.2.
Op 22 juli 1998 is [naam 1] betrokken geraakt bij een dienstongeval waarvoor een derde aansprakelijk was en waardoor [naam 1] volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Aan [naam 1] is door de derde aansprakelijke een schadevergoeding toegekend.
2.3.
Met ingang van 1 april 2004 is [naam 1] (op grond van artikel 8:5 van de ARG) eervol ontslagen wegens arbeidsongeschiktheid.
2.4.
Aan [naam 1] is bij besluit van 14 september 2004 op grond van artikel 7:5 van de ARG (oud) een aanvullende uitkering toegekend.
2.5.
Artikel 7:7 van de ARG (oud) bepaalt:
1. Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
2. Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.
2.6.
Op 10 mei 2004 heeft tussen [naam 1] en medewerkers van de Gemeente ( [naam 2] en [naam 3] ) een gesprek plaatsgevonden. Bij brief van 18 mei 2004 schrijft [naam 4] , destijds Hoofd Personeel en Organisatie bij de Gemeente, aan [naam 1] onder meer het volgende:
‘(…)
Zoals al eerder aangegeven, ontvangt u vanaf 1 april jl. iedere maand onkostenvergoedingen voor de premieverhoging ziektekostenverzekering, voor het eigen risico wat u aan fysiotherapie besteedt, en voor de kosten van het abonnement voor de sportschool. Afgesproken is dat u één keer per jaar (per 1 april) én bij wijzigingen van de bedragen bewijsstukken zal overleggen. (…)
Voor toekomstige kosten voortvloeiende uit het dienstongeval geldt het volgende. Indien uw eigen verzekering of de AWBZ deze kosten niet vergoedt, kunt u uw declaratie bij ons indienen. Wij zullen deze declaratie beoordelen (uiteraard in overleg met onze medisch adviseur) en beslissen of tot betaling zal worden overgegaan. (…)’
2.7.
In een brief/mail van 26 november 2021 deelt de gemachtigde van de Gemeente aan de gemachtigde van [naam 1] het volgende mede:
‘Dit betekent dat wij een medisch adviseur zullen inschakelen die een oordeel kan geven over de vraag welke hulpmiddelen ten gevolge van het ongeval medisch noodzakelijk zijn en dus voor vergoeding op grond van artikel 7:7 van de ARG (oud) in aanmerking komen.’
2.8.
In een mail van 4 maart 2022 schrijft de toenmalige gemachtigde van [naam 1] onder meer het volgende aan de Gemeente:
‘(…) Ten aanzien van de hulpmiddelen merk ik op dat in het (verre) verleden door de gemeente hiervoor vergoedingen zijn verstrekt. Het is logisch dat bijv. een sta-op-stoel, (opvouwbare) scootmobiel, aangepaste fiets inmiddels afgeschreven zijn en vergoed moeten worden. Indien de gemeente de noodzakelijkheid hiervan betwist, verzoek ik om zo spoedig mogelijk een medisch expert in te schakelen. Client heeft deze aanvraag immers vorig jaar al gedaan. (…)’
2.9.
De Gemeente heeft het bureau Faktum Advies ingeschakeld. Op 21 maart en 12 mei 2022 hebben twee deskundigen met [naam 1] gesproken en hem onderzocht. In het rapport van Faktum Advies d.d. 2 juni 2022 wordt het volgende geconcludeerd:
‘Er is sprake van objectief medisch vastgestelde aandoeningen welke aanleiding geven tot stoornissen en beperkingen
5. AFWEGING EN ADVIES
Mevrouw Cuperus van de gemeente Den Haag heeft gevraagd om een advies uit te brengen en hierbij rekening te houden met voorliggende oplossingen en minimale vereisten c.q. vergoedingen. We hebben derhalve de systematiek van de Wmo gehanteerd. Hierbij wordt binnen de oplossingen uitgaan van goedkoopst adequaat en wat minimaal nodig is in relatie tot zelfredzaamheid en participatie. Er is voor wat betreft de oplossingen voor de genoemde problemen uitgegaan van eigen kracht, sociaal netwerk en voorliggende oplossingen. Hierbij is gebruik gemaakt van de definities zoals deze binnen de Wmo gehanteerd worden. (…)’
2.10.
Naar aanleiding van het rapport van Factum Advies zijn partijen met elkaar in overleg getreden, wat heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst, door partijen ondertekend in januari 2023.
2.11.
Bij e-mail van 31 mei 2023 heeft de gemachtigde van [naam 1] bij de Gemeente een verzoek ingediend tot vergoeding van negen verschillende hulpmiddelen dan wel diensten, te weten:
‘ 1. Rolstoel aangepaste VW Multivan (€100.000);
2. Elektrische 3-Wiel fiets (€ 5.550);
3. WC-douche-föhn installatie 1e etage (€ 3.760);
4. Badlift (€ 250);
5. Traplift/huislift (€5.000 - €7.000);
6. Rolstoel voor 1e etage (€500);
7. Tweepersoons Hooglaag bed Batavia Boxsprings (€8.000);
8. Huishoudelijke hulp 10 uur per week (€20,00 p.u.);
9. Tuinman 8 uur per week (€50,00)
(…)’
2.12.
De Gemeente heeft bij e-mail van 6 juni 2023 dit verzoek afgewezen. In deze mail staat onder meer het volgende:
‘Van aansprakelijkheid conform artikel 7:611 BW is geen sprake. (…) Wel is ten aanzien van uw cliënt arbeidsongeschiktheid in en door de dienst vastgesteld (…). Deze vaststelling (…) is geen ‘algemene erkenning van aansprakelijkheid’, hetgeen ook niet is geregeld in de oude rechtspositieregeling dan wel de huidige cao. De vaststelling van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst heeft tot gevolg dat een aantal bepalingen in de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Den Haag (oud) (…) van toepassing zijn.
In het kader van de eerder afgesloten VSO hebben wij coulancehalve de discussie of de verschillende hulpmiddelen daadwerkelijk gezien kunnen worden als noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige verzorging losgelaten. (…)’
2.13.
[naam 1] heeft bij dagvaarding van 14 april 2022 de Gemeente in een procedure betrokken waarbij – kort samengevat – ter discussie stond of de aanvullende uitkering die aan [naam 1] is toegekend door de Gemeente op de juiste wijze is berekend. Bij vonnis van 5 oktober 2023 is de vordering in conventie van [naam 1] afgewezen en de vordering in reconventie van de Gemeente toegewezen.
2.14.
[naam 1] heeft op 9 november 2021 de AOW-gerechtelijke leeftijd bereikt.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[naam 1] vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
primair:1) voor recht verklaart dat de Gemeente gehouden is de kosten van hulpmiddelen, ondersteunende diensten en overige kosten die [naam 1] in verband met zijn lichamelijke beperkingen als gevolg van dienstongeval nodig heeft (die niet door zijn verzekeraar of vanuit de AWBZ worden vergoed) te vergoeden, waaronder de kosten van de hulpmiddelen die door Factum Advies zijn aangewezen alsmede de kosten van de hulpmiddelen, ondersteunende diensten en alle overige kosten die voortvloeien uit het dienstongeval zoals onder randnummer 29 in de dagvaarding genoemd en de Gemeente te veroordelen deze bedragen binnen twee weken na declaratie betaalbaar te stellen aan [naam 1] ;
subsidiair:2) indien het onder 1) gevorderde wordt afgewezen, een deskundige benoemt die de aanvraag voor vervanging van en aanschaf van nieuwe hulpmiddelen beoordeelt op grond van het besluit van 18 mei 2004, althans op grond van artikel 7.7 en 7.24 (oud) ARG en de Gemeente veroordeelt om het door deze deskundige becijferde bedrag aan kosten van (vervanging en vernieuwing) van hulpmiddelen, ondersteunende diensten en overige kosten die [naam 1] in verband met zijn lichamelijke beperkingen als gevolg van het dienstongeval nodig heeft (die niet door de verzekeraar van [naam 1] of vanuit de AWBZ worden vergoed) aan [naam 1] te vergoeden;
primair en subsidiair:3) de Gemeente veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 925,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4) de Gemeente veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [naam 1] het volgende ten grondslag. De Gemeente is gehouden de kosten van hulpmiddelen, ondersteunende diensten en overige kosten die [naam 1] in verband met zijn lichamelijke beperkingen nodig heeft als gevolg van het dienstongeval te vergoeden. Dit volgt uit de brief van 18 mei 2004. Subsidiair stelt [naam 1] voor dat een deskundige benoemd wordt die de aanvraag voor vervanging van en aanschaf van nieuwe hulpmiddelen beoordeelt op grond van de brief van 18 mei 2004, dan wel op grond van artikel 7:7 en 7:24 ARG (oud), en veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van de door deskundige nodig geachte kosten die [naam 1] in verband met zijn lichamelijke beperkingen als gevolg van het dienstongeval heeft.
3.3.
De Gemeente voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De Gemeente heeft haar verweer doen uitmonden in een vordering in reconventie, waarbij wordt gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [naam 1] geen aanspraak meer heeft op vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging conform artikel 7:7 van de ARG (oud), vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Verder vordert de Gemeente dat [naam 1] in conventie en in reconventie in de kosten van het geding wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.
De Gemeente legt hieraan ten grondslag dat artikel 7:7 ARG (oud) betrekking heeft op voorzieningen die van toepassing zijn wanneer een (oud) ambtenaar arbeidsongeschikt is in en door de dienst. Arbeidsongeschiktheid betekent dat iemand door ziekte niet in staat is om beroepsarbeid te verrichten. Vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd behoeft een (oud) ambtenaar geen beroepsarbeid meer te verrichten. Hierdoor is de aanvullende uitkering waarop [naam 1] recht had op grond van artikel 7:5 ARG (oud) ook gestopt bij het bereiken van deze leeftijd.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Tussen partijen bestaat een verschil van inzicht over de vraag of de Gemeente verplicht is om de door [naam 1] benodigde hulpmiddelen en alle andere kosten voorvloeiend uit het dienstongeval van 22 juli 1998 te vergoeden. [naam 1] is van mening dat de Gemeente daar, ook na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, toe verplicht is, op grond van de toezegging in de brief van 18 mei 2004. Subsidiair verzoekt [naam 1] de benoeming van een deskundige die de aanvraag van nieuwe hulpmiddelen beoordeelt, eveneens op grond van de brief van 18 mei 2004 dan wel op grond van artikel 7:7 en 7:24 ARG (oud). De Gemeente bestrijdt dat [naam 1] recht heeft op vergoeding.
5.2.
[naam 1] heeft zijn vorderingen gebaseerd op hetgeen is gesteld in de brief van 18 mei 2004 (door [naam 1] aangemerkt als “besluit” of “beschikking”). De brief van 18 mei 2004 kan echter niet worden aangemerkt als besluit of beschikking. In de brief wordt [naam 1] nader geïnformeerd over zijn rechten op grond van de ARG (oud) vanwege zijn arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, onder andere ten aanzien van toekomstige kosten die voortvloeien uit het ongeval. Het betreft dus een uitleg van hetgeen in artikel 7:7 ARG (oud) is bepaald. De brief behelst – anders dan [naam 1] meent – geen toezegging op verderstrekkende rechten dan hem toekomen op grond van voormeld artikel van de ARG (oud). Indien de Gemeente destijds aan [naam 1] meer rechten had willen toekennen dan hem op grond van voormeld artikel van de ARG (oud) toekomen, dan had zij deze regeling in een met redenen omkleed besluit vastgelegd. Dat is hier niet gebeurd.
5.3.
[naam 1] heeft in de dagvaarding verwezen naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraken zijn echter niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil, nu er van een bepaling als waarvan in deze uitspraken uitleg wordt gegeven, geen sprake is in de ARG (oud). Evenmin gaat de vergelijking van de positie van de Gemeente (in deze zaak) met verzekeraars in letselschadezaken op.
5.4.
Er is in opdracht van de Gemeente een onderzoek uitgevoerd door Factum Advies, die op 2 juni 2022 een rapport heeft uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten ten aanzien van de kosten voortvloeiend uit het dienstongeval, tot 1 januari 2023. Er dient dus slechts te worden geoordeeld over de door [naam 1] in de dagvaarding onder 29 (en in de mail van 31 mei 2023) genoemde zaken, waarvoor [naam 1] vergoeding wenst. Nu onvoldoende is onderbouwd dat deze door [naam 1] noodzakelijk geachte zaken zien op geneeskundige behandeling of geneeskundige verzorging als bedoeld in artikel 7:7 ARG (oud), heeft de Gemeente deze kosten naar het oordeel van de kantonrechter terecht afgewezen. In het gestelde in de brief van 18 mei 2004 wordt geen aanleiding gezien om deze kosten anders te beoordelen of een ruimere toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:7 ARG (oud), nog los van het feit dat deze brief niet de status van besluit of beschikking heeft. De kantonrechter laat dan nog daar dat niet duidelijk is of [naam 1] , die in Duitsland woonachtig is, daar aanspraak kan maken op regelingen vergelijkbaar met de AWBZ, de Wvg of de Wmo. Wel staat vast dat indien [naam 1] in Nederland was blijven wonen, hij op grond van deze regelingen mogelijk recht zou hebben (gehad) op vergoeding van hulpmiddelen.
5.5.
De Gemeente heeft – naar het oordeel van de kantonrechter terecht – aangevoerd dat [naam 1] , nu hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, geen aanspraak meer kan maken op vergoedingen die gerelateerd zijn aan zijn arbeidsongeschiktheid. Hij hoeft immers na het bereiken van deze leeftijd geen beroepsarbeid meer te verrichten. Artikel 7:7 ARG (oud) betreft vergoedingen in verband met arbeidsongeschiktheid. Zodra een werknemer vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd geen beroepsarbeid meer hoeft te verrichten, is geen sprake meer van arbeidsongeschiktheid en bestaat er geen recht meer op voorzieningen die voortvloeien uit arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat [naam 1] geen recht meer heeft op vergoedingen op grond van artikel 7:7 ARG (oud).
5.6.
Het hiervoor overwogene betekent dat het primair gevorderde zal worden afgewezen en dat er ook geen grondslag bestaat voor de in conventie onder subsidiair gevorderde benoeming van een deskundige en veroordeling van de Gemeente tot vergoeding aan [naam 1] van de door de te benoemen deskundige becijferde kosten. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden eveneens afgewezen.
5.7.
De in reconventie gevorderde verklaring voor recht zal, gelet op rechtsoverweging 5.5, worden toegewezen.
5.8.
[naam 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie, waarbij de kosten in reconventie worden begroot op nihil. De proceskosten van de Gemeente worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 264,00 (2 punten x tarief € 132,00)
- nakosten € 135,00
Totaal € 399,00

6.Beslissing

De kantonrechter:
in conventie
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, tot op vandaag aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 399,00;
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.4.
verklaart voor recht dat [naam 1] geen aanspraak meer heeft op vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging conform artikel 7:7 ARG (oud) vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd;
6.5.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten in reconventie, tot op vandaag aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. A.J. Japenga en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2024.