ECLI:NL:RBDHA:2024:3852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
C-09-633489-HA ZA 22-683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad door de Staat en het Commissariaat voor de Media in verband met klokkenluidersmelding

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de Staat der Nederlanden, alsook het Commissariaat voor de Media. [Eiseres] heeft een vordering ingesteld tegen de Staat en het Commissariaat, stellende dat zij onrechtmatig hebben gehandeld in verband met haar klokkenluidersmelding. De procedure begon met een melding van [eiseres] op 12 februari 2008, waarin zij vermoedens van misstanden bij de Joodse Omroep aangaf. Na haar melding werd haar arbeidsovereenkomst met de Joodse Omroep ontbonden, wat zij als een represaille beschouwde. De rechtbank heeft de feiten en de procedure uitvoerig besproken, inclusief de rol van het Commissariaat en de NPO in de klokkenluidersregeling. De rechtbank concludeerde dat het Commissariaat geen taak had in de handhaving van de klokkenluidersregeling en dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door geen juridische stappen te ondernemen tegen de Joodse Omroep. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de Staat of het Commissariaat onrechtmatig had gehandeld, en wees de vorderingen van [eiseres] af. Tevens werd [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van de Staat en het Commissariaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/633489 / HA ZA 22-683
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiseres]te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. R.K. van der Brugge te Den Haag,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,

2.
COMMISSARIAAT VOOR DE MEDIAte Hilversum,
gedaagden,
advocaat mr. S. Heeroma te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres], de Staat en het Commissariaat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 26 juli 2022 met 15 producties;
  • de gezamenlijke conclusie van antwoord van gedaagden van 2 november 2022 met
24 producties;
  • het tussenvonnis van 27 juni 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de brief van de zijde van [eiseres] van 5 december 2023 waarin enkele schrijffouten
in de dagvaardingen worden hersteld.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 december 2023. Aan het einde van deze mondelinge behandeling heeft de rechtbank vonnis bepaald op heden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het verhandelde ter zitting.
Deze aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.

2.De feiten

Introductie partijen en betrokken organisaties

2.1.
Het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap (hierna: NIK) is de overkoepelende organisatie van orthodox-Joodse gemeentes in Nederland. Het NIK had toestemming voor het uitzenden van programma’s op landelijke televisie en radio. Vanaf 2000 heeft het NIK de verzorging van de programma’s uitbesteed aan de Stichting NIK Media (hierna: NIK Media). Vanaf 2005 heeft NIK Media uitgezonden onder de naam Joodse Omroep. De bestuursleden van NIK Media, de zakelijk leider en de programmaleider werden benoemd, geschorst en ontheven door de Permanente Commissie tot de Algemene Zaken van het NIK (hierna: PC). Vanaf 2009 is de uitzendlicentie in handen van de Joodse Omroep geweest.
De Joodse Omroep is per 1 januari 2016 opgehouden te bestaan.
2.2.
[eiseres] is van 1996 tot 2000 werkzaam geweest bij het NIK en van 2000 tot 2008 bij NIK Media. Tot 2000 is zij programmacoördinator bij het NIK geweest. Vanaf 2000 heeft zij de functie van zakelijk en programmatisch directeur uitgevoerd bij NIK Media, die dus vanaf 2005 uitzond onder de naam de Joodse Omroep. Haar arbeidsovereenkomst is per 15 mei 2008 ontbonden bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008.
2.3.
Het Commissariaat voor de Media is een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid en is ten tijde van de invoering van de Mediawet op 1 januari 1988 opgericht. Het Commissariaat handhaafde en hield toezicht op grond van artikel 134 Mediawet (oud) en vanaf 1 januari 2009, na inwerkingtreding van de (nieuwe) Mediawet 2008, handhaaft en houdt het Commissariaat toezicht op grond van artikel 7.11 Mediawet 2008. Het Commissariaat is een externe toezichthouder in het mediabestel en heeft tot taak de onafhankelijkheid, pluriformiteit en toegankelijkheid van het media-aanbod te beschermen. Het Commissariaat is vergunningsverlener en houdt programmatoezicht en financieel toezicht.
Het financiële toezicht richt zich op de rechtmatigheid van de besteding van publieke omroepmiddelen, de non-commercialiteit van publieke omroepinstellingen en de transparantie van de financiële verantwoording van de publieke omroepinstellingen. Het Commissariaat is niet hiërarchisch ondergeschikt aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister van OC&W), maar moet wel verantwoording afleggen aan zijn ministerie.
2.4.
Binnen het mediabestel is de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) belast met het interne toezicht op omroepen. In 2006 stelde de Raad van Bestuur van de NPO de Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO) in. De CIPO had tot taak de naleving van de ‘Richtlijnen en regelingen ter bevordering van goed bestuur en integriteit bij publieke omroepinstellingen’ te bewaken en te stimuleren. Hiervan maakte deel uit de Regeling A Klokkenluider waarin (in artikel 3.1) was opgenomen: “
De medewerker die met inachtneming van de bepalingen in deze regeling het vermoeden van een misstand heeft gemeld, wordt op geen enkele wijze in zijn positie benadeeld als gevolg van dat melden”.
Vanaf 1 juli 2021 houdt het Commissariaat toezicht op de opvolger van genoemde richtlijnen: de
GovernancecodePublieke Omroep. Per diezelfde datum is de CIPO opgeheven.
2.5.
Het Commissariaat en de CIPO hebben in 2007 afspraken gemaakt over wat te doen in situaties waarin de taken van beide organisaties samenvallen, welke afspraken later zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst tussen het Commissariaat en de CIPO over de uitvoering van het toezicht volgens de Mediawet (2008) (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst). In de kern genomen komen die afspraken erop neer dat deze organisaties elkaar dienden te informeren over relevante feiten en naar elkaar dienden door te verwijzen in geval van een melding aan het verkeerde loket.
Relevante feiten in chronologische volgorde
2.6.
Tussen [eiseres] en het bestuur van NIK Media is in de loop van het dienstverband van [eiseres] herhaaldelijk onenigheid ontstaan over de verdeling van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen dit bestuur enerzijds en de zakelijk en programmatisch directeur anderzijds. Medio 2006 en medio 2007 heeft het bestuur van NIK Media deze onenigheid gekenschetst als vertrouwenscrisis. Het bestuur van NIK Media heeft bij e-mail van 23 augustus 2007 aan de PC de voordracht gedaan [eiseres] uit haar functie te ontheffen. Omdat de PC deze voordracht niet voetstoots had overgenomen, is het bestuur van NIK Media op 10 september 2007 afgetreden.
2.7.
Vanaf het najaar van 2007 is tussen [eiseres] en het (interim-)bestuur van NIK Media een discussie gevoerd over betaling van een aantal facturen (onder meer betreffende juridisch advies over de arbeidsrechtelijke verhouding tot [eiseres]) dat door het (voormalig) bestuur van NIK Media was goedgekeurd. In een poging om uit de impasse te komen heeft een gesprek plaatsgevonden met de accountant van NIK Media die met betaling instemde. [eiseres] is niet tot uitbetaling van deze facturen overgegaan, zich op het standpunt stellende dat het aan haar als directeur is om over de rechtmatigheid en doelmatigheid van de facturen een oordeel te vellen.
2.8.
Bij brief van 18 oktober 2007 heeft de PC [eiseres] onder meer meegedeeld dat de PC het zowel het bestuur van NIK Media als [eiseres] aanrekent dat tussen hen conflict is ontstaan en dat de PC een commissie heeft benoemd die onderzoek zou doen naar de oorzaken van het conflict en hoe één en ander in de toekomst kon worden voorkomen. Ten slotte deelde de PC in die brief mee dat zij tot nader order het bestuur van het NIK zou gaan vormen.
2.9.
Vervolgens is discussie ontstaan tussen de PC en [eiseres] over de samenstelling van de onder 2.8 bedoelde commissie. Nadat de PC de samenstelling van de commissie naar aanleiding van die discussie had gewijzigd, heeft het
(interim-)bestuur van NIK Media [eiseres] “in het kader van de gezagsverhouding bestuur-directeur” de opdracht gegeven binnen twee weken een gesprek te voeren met bedoelde, gewijzigde, commissie (hierna: Commissie Sprecher). [eiseres] heeft daarop schriftelijk gereageerd: “
Alle door u beoogde onderzoeken zijn geld- en tijdverslindend en overbodig. Als er dan iets onderzocht moet worden dan is het de relatie bestuur NIK en bestuur NIK Media en besteding van gelden en doorberekening gelden. Ook het verleden t.a.v. geldstromen zou betrokken moeten worden in dit onderzoek”.
2.10.
Nadat [eiseres] een aantal maal contact had opgenomen met het Commissariaat met de mededeling dat zij mogelijke belangenverstrengeling zag tussen het NIK en de Joodse Omroep waardoor overheidsgelden die voor die omroep waren bestemd terecht kwamen bij het NIK, heeft op 15 januari 2008 een gesprek plaatsgevonden tussen het Commissariaat en [eiseres]. [eiseres] heeft in dat gesprek een factuur getoond waarbij zij bedenkingen had. Het Commissariaat heeft haar aangeraden deze te betalen, omdat het Commissariaat die factuur niet onrechtmatig voorkwam.
2.11.
Eveneens op 15 januari 2008 heeft de CIPO de Joodse Omroep bericht dat CIPO een onderzoek was gestart naar de bestuursstructuur van de Joodse Omroep, meer in het bijzonder naar de scheiding van bestuur en toezicht en de onafhankelijkheid van bestuurlijke en toezichthoudende functionarissen.
2.12.
De PC heeft op 12 februari 2008 de voordracht van het (interim-)bestuur van NIK Media om [eiseres] te schorsen overgenomen met als redengeving dat [eiseres] het onderzoek consequent en categorisch tegenwerkt en dat sprake is van een ernstig verstoorde verhouding met het (interim-)bestuur van NIK Media. Deze beslissing heeft de PC [eiseres] bij brief van 15 februari 2008 meegedeeld. Bij brief van dezelfde datum heeft het (interim-)bestuur van NIK Media [eiseres] meegedeeld dat besloten was de arbeidsovereenkomst met haar te (laten) beëindigen.
2.13.
Bij e-mail van 12 februari 2008 had [eiseres] bij de CIPO melding gemaakt van een vermoeden van een misstand bij de Joodse Omroep. [eiseres] heeft het Commissariaat hiervan op de hoogte gesteld.
2.14.
Bij e-mail van 21 februari 2008 heeft [eiseres] meer dan honderd geadresseerden uit de mediawereld op de hoogte gesteld van het conflict tussen haar en het bestuur van NIK Media. In deze e-mail is onder meer opgenomen: “
Na constatering van bestuurlijke en financiële misstanden bij dit bestuur met dubbele petten gemeld te hebben bij [de CIPO], ben ik per ommegaande geschorst. De rechtsbescherming die de richtlijnen Goed Bestuur volgens de klokkenluidersregeling zou moeten bieden in dit soort situaties, is door het nieuwe bestuur volkomen genegeerd en [de NIPO] staat, ondanks verwoede pogingen om in te grijpen, machteloos. Blijft dus gewoon weer de weg te bewandelen langs aangifte, rechter, publiciteit, politiek etc.
2.15.
De CIPO heeft [eiseres] bij brief van 13 maart 2008 onder meer het volgende bericht: “
CIPO zal in haar externe berichtgeving, onder meer richting NIK Media/Joodse Omroep, naar voren brengen, dat CIPO zich ontvankelijk acht om
– kort gezegd – uw klacht in behandeling te nemen, met name omdat vooralsnog niet is gebleken van een uitzonderingsgrond zoals opgenomen in de richtlijn op grond waarvan CIPO zich niet-ontvankelijk dient te verklaren en CIPO het gelet op uw schorsing aannemelijk acht dat u kunt, althans had kunnen vrezen voor tegenmaatregelen als gevolg van een interne melding. Voorts zal CIPO berichten dat zij afziet van inhoudelijke behandeling van de klacht, omdat (i) de bestuurlijke aspecten reeds bij het onderzoek dat is gestart naar aanleiding van richtlijn 1 aan de orde zullen komen, (ii) de financiële aspecten naar alle waarschijnlijkheid door het Commissariaat van de Media onderzocht zullen worden en (iii) de overige aspecten geen misstanden zijn waarover CIPO adviseert”.
Bij brief van eveneens 13 maart 2008 heeft de CIPO aan het Commissariaat onder meer bericht dat zij aan een inhoudelijke behandeling van de klacht onder de Klokkenluidersregeling niet toekomt, kort gezegd omdat zij al een onderzoek naar goed bestuur bij de Joodse Omroep was gestart, en dat zij stukken met betrekking tot de financiële aspecten van de melding van [eiseres] zou doorsturen aan het Commissariaat, zodat laatstgenoemde zijn ontvankelijkheid zou kunnen bepalen.
Eveneens bij brief van 13 maart 2008 heeft de NIPO aan de Joodse Omroep onder meer het volgende bericht:
“Zoals ook aan de orde is gekomen tijdens de bespreking van 19 februari 2008 gaat CIPO er nog altijd vanuit dat het NIK voldoende oog zal hebben voor de rechtsbescherming die mevrouw [eiseres] op grond van de Richtlijnen en Regelingen Goed Bestuur en Integriteit toekomt.”
2.16.
[eiseres] heeft haar schorsing door de PC aangevochten in kort geding. Bij vonnis van 3 april 2008 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam NIK Media bevolen [eiseres] weer toe te laten tot haar normale en gebruikelijke werkzaamheden. De voorzieningenrechter overwoog daartoe dat duidelijk was dat de verhoudingen tussen [eiseres] en het bestuur van NIK Media verstoord waren, maar dat voorshands onvoldoende aannemelijk was dat [eiseres] met de haar verweten gedragingen verwijtbaar had gehandeld.
2.17.
Het Commissariaat heeft van de Joodse Omroep bij brief van 9 april 2008 gevorderd om per omgaande de relevante financiële en overige stukken aan hem te overhandigen. De Joodse Omroep heeft in reactie daarop op 15 april 2008 stukken aan het Commissariaat gestuurd. Het Commissariaat heeft NIK vervolgens bij brief van 29 april 2008 een drietal vragen gesteld over facturen van een organisatiebureau en van KPMG en over doorbelasting aan de Joodse Omroep van een aantal gewerkte uren van een medewerker tegen een tarief van € 95 per uur. Het NIK heeft deze vragen bij brief van 8 mei 2008 beantwoord.
Het Commissariaat heeft het NIK bij brief van 27 mei 2008 bericht dat hij geen financiële misstanden had geconstateerd, maar dat er wel sprake was van slordigheden. Het Commissariaat merkte op dat de administratieve organisatie van de Joodse Omroep verbetering verdiende ten aanzien van de tenaamstelling en motivering van de facturen. Naar aanleiding van de geconstateerde slordigheden heeft het Commissariaat nog enkele vragen zijn gesteld die NIK bij brief van
13 juni 2008 heeft beantwoord.
2.18.
Bij beschikking van 24 april 2008 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Hilversum, de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en NIK Media per 15 mei 2008 ontbonden, onder toekenning aan [eiseres] van een vergoeding naar billijkheid. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat het beroep op de klokkenluidersregeling [eiseres] niet kon baten, omdat het causale verband tussen haar melding van vermoedens van misstanden bij de CIPO en het ontbindingsverzoek niet was komen vast te staan. [eiseres] had haar voornemen om een melding aan de CIPO te doen niet eerst intern gemeld en ook die melding zelf niet vóór 12 februari 2008 aan NIK Media gestuurd.
De kantonrechter overwoog verder dat niet alleen de Joodse Omroep, maar ook [eiseres] verwijten vielen te maken: zij had de gezagsrelatie miskend en terugkeer onmogelijk gemaakt door het verzenden van de onder 2.13 aangehaalde e-mail.
2.19.
In december 2008 is bij de interim-manager die na schorsing en ontslag van [eiseres] was aangesteld het vermoeden ontstaan dat [eiseres] betrokken was geweest bij onregelmatigheden bij het verstrekken van opdrachten aan een externe filmproducent. Dit vermoeden was gegrond op e-mailverkeer tussen [eiseres] en deze producent. De verdenking kwam erop neer dat de financiële inbreng van de Joodse Omroep bij bepaalde filmproducties feitelijk lager was dan werd vermeld in subsidieaanvragen die werden ingediend bij de Stichting Co-productiefonds Binnenlandse Omroep (hierna: CoBO) waardoor te hoge subsidies zouden zijn verkregen.
2.20.
Over het onder 2.19 bedoelde vermoeden van onregelmatigheden zijn gesprekken gevoerd tussen de Joodse Omroep en het Commissariaat. De Joodse Omroep heeft in januari 2009 opdracht gegeven aan onderzoeksbureau Interseco B.V. (hierna: Interseco) een onderzoek in te stellen.
2.21.
[eiseres] heeft op 21 april 2009 een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman tegen het Commissariaat. Deze klacht viel uiteen in drie verwijten: (i) het verwijt dat het Commissariaat onvoldoende onderzoek had gedaan naar bestuurlijke en financiële misstanden bij de Joodse Omroep, (ii) alsmede onjuiste en kwetsende informatie naar buiten had gebracht over [eiseres] en (iii) [eiseres] onvoldoende ondersteuning en rechtsbescherming had geboden.
2.22.
Interseco heeft op 10 juli 2009 gerapporteerd. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek van Interseco is contact geweest tussen de Joodse Omroep en het Commissariaat. Het Commissariaat heeft daarin te kennen gegeven geen actie te ondernemen, en de Joodse Omroep in overweging gegeven met mr. Biemond, advocaat, te overleggen of de Joodse Omroep aangifte moest doen.
2.23.
Op 22 december 2009 heeft de Joodse Omroep aangifte gedaan tegen [eiseres] en (het bedrijf van) de externe filmproducent van valsheid in geschrift en het niet naar waarheid verstrekken van gegevens.
2.24.
De Nationale Ombudsman heeft op 28 oktober 2010 gerapporteerd en de klacht van [eiseres] wat betreft het tekortschietende onderzoek naar de Joodse Omroep gegrond verklaard, omdat de conclusies van het Commissariaat onvoldoende gemotiveerd waren. De Nationale Ombudsman deed de aanbeveling alsnog zorgvuldig te motiveren waarom er geen sprake zou zijn van onjuistheden in de bestuursstructuur van NIK en NIK Media en dat er geen sprake was van financiële misstanden. De andere twee verwijten achtte de Nationale Ombudsman ongegrond. In het kader van het verwijt dat het Commissariaat onvoldoende rechtsbescherming had geboden, overwoog de Nationale Ombudsman dat er geen wettelijke regeling was op grond waarvan het Commissariaat [eiseres] rechtsbescherming had kunnen bieden.
2.25.
Het Commissariaat heeft bij brief van 9 december 2010, in overeenstemming met de aanbeveling van de Nationale Ombudsman, nader gemotiveerd waarom er volgens hem geen sprake was van financiële misstanden bij de Joodse Omroep. Ten aanzien van de door [eiseres] gestelde onjuistheden in de bestuursstructuur brengt het Commissariaat naar voren dat hij geen bevoegdheid had om daarnaar onderzoek te doen en dat hij dus niet meer kon doen dan, zoals hij heeft gedaan, [eiseres] ter zake naar de CIPO te verwijzen.
2.26.
Nadat de FIOD onderzoek had gedaan, heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) [eiseres] en de filmproducent vervolgd. Bij vonnis van 17 oktober 2013 heeft de strafkamer van de rechtbank Rotterdam [eiseres] vrijgesproken. Dit oordeel is in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag bevestigd bij arrest van 10 juni 2015.
De filmproducent is door de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 23 april 2015 veroordeeld voor het meermaals (mede)plegen van valsheid in geschrift en heeft een boete opgelegd gekregen van € 150.000.
2.26.1.
In de motivering van de vrijspraak van [eiseres] van de rechtbank Rotterdam in haar zojuist genoemde vonnis van 17 oktober 2013 is onder meer opgenomen:
“De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de Joodse Omroep ten behoeve van de tenlastegelegde producties daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht en daarvoor is/zou worden betaald uit subsidiegelden van onder andere het Cobo-fonds […]
Verder is gebleken dat betalingen van voorschotten voor tv-producties aan de producent overeenkomstig de bepalingen uit de tenlastegelegde overeenkomsten hebben plaatsgevonden en dat er facturen van de producent voor een overeengekomen consultancy fee aan de Joodse Omroep in rekening zijn gebracht. De Joodse Omroep heeft in voornoemde productie aan het vereiste van een eigen financiële bijdrage van vijf procent in het budget voldaan.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat in de ten laste gelegde overeenkomsten door de verdachte telkens een bedrag is vermeld als deelname in de productiekosten door de Joodse Omroep terwijl de Joodse Omroep in werkelijkheid niet of voor een lager bedrag deelnam in de productiekosten als in die overeenkomsten voornoemd werden vermeld. De door [de externe filmproducent] aan de verdachte gestuurde e-mails roepen weliswaar vragen op maar leiden niet tot een ander oordeel van de rechtbank, omdat die in het licht van het vorenstaande op zichzelf onvoldoende basis vormen voor een oordeel dat de verdachte, alleen of samen met [de externe filmproducent], opzettelijk een constructie aan het creëren was die de werkelijkheid geweld aandeed.
Gelet op het verhandelde ter zitting en het dossier is voorts onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken daar zij geweten zou hebben dat de Bayerische Rundfunk en/of ZDF en/of Arte niet participeerde in de tv-producties en dat deze productiekosten aldus valselijk zijn opgenomen in de aanvraagformulieren aan het Cobo-fonds en daarmee in de overeenkomsten tussen de Joodse Omroep, NIK Media en [de vennootschap van de externe filmpro-ducent].”
2.26.2.
Het gerechtshof Den Haag heeft in het zojuist genoemde arrest de bevestiging als volgt gemotiveerd:
“De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof […] de hierna weergegeven aanvulling en verbetering aanbrengt.
Het hof constateert […] dat er in het dossier geen bewijs aanwezig is dat de verdachte op de hoogte was van het gegeven dat de in de ten laste gelegde overeenkomsten opgenomen buitenlandse omroepen in werkelijkheid niet participeerden in de te maken televisiedocumentaires en dat de deelname van deze buitenlandse omroepen aldus valselijk [is] opgenomen in de diverse overeenkomsten […] De verdachte had geen bemoeienis met deze buitenlandse relaties en mocht hierbij af gaan op hetgeen [de externe filmproducent] hierover naar voren bracht.”
2.27.
In februari 2016 heeft [eiseres] een verzoek op basis van de Wet openbaarheid bestuur ingediend bij het Commissariaat. Dit verzoek is toegewezen.
2.28.
Op 19 april 2016 heeft [eiseres] bij deze rechtbank verzocht om een voorlopig getuigenverhoor. De Joodse Omroep en Interseco waren als belanghebbenden aangemerkt. Na een toewijzende beschikking heeft mr. Hartendorp als rechter-commissaris in totaal negen getuigen gehoord.
2.29.
Op 13 juli 2018 heeft [eiseres] bij deze rechtbank nogmaals verzocht om een voorlopig getuigenverhoor. Het Commissariaat en de NPO waren als belanghebbenden aangemerkt. Na een toewijzende beschikking heeft
mr. Hartendorp als rechter-commissaris in totaal vijf getuigen gehoord.
2.30.
Bij brieven van 1 december 2020 heeft [eiseres] onder meer de Staat en het Commissariaat aansprakelijk gesteld voor haar schade. De Staat en het Commissariaat hebben aansprakelijkheid vervolgens van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat:
I. het Commissariaat onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiseres] door het klokkenluidersreglement van de Publieke Omroepen niet te hebben afgedwongen of laten afdwingen en [eiseres] niet naar het juiste loket door te hebben gestuurd, waardoor er nooit een klokkenluidersonderzoek is uitgevoerd;
II. de Staat in de persoon van de toenmalige minister van OC&W nagelaten heeft om het Commissariaat op te dragen om in afwachting van de resultaten van een nader klokkenluidersonderzoek, de Joodse Omroep te sommeren juridische stappen tegen [eiseres] op te schorten tot de resultaten van dat onderzoek bekend zouden zijn en dat de Staat en het Commissariaat daardoor risicoaansprakelijkheid ervoor dragen dat de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met de Joodse Omroep ten gevolge van haar klokkenluidersmelding werd ontbonden door de kantonrechter;
III. de Staat in de persoon van de toenmalige minister van OC&W onrechtmatig heeft gehandeld door geen opheldering te vragen over het onderzoek door een particulier recherchebureau naar [eiseres] dat het Commissariaat, in strijd met de Mediawet, aan de Joodse Omroep had opgedragen en dat het Commissariaat onrechtmatig heeft gehandeld door zijn advocaat mr. Biemond mee te laten schrijven aan dit onderzoeksrapport en vervolgens op basis van dat rapport (valselijk) aangifte tegen [eiseres] te doen;
IV. de Staat in de persoon van de toenmalige minister van OC&W onrechtmatig heeft gehandeld door geen inlichtingen in te winnen over de onder III bedoelde aangifte en na te laten het Commissariaat en de Joodse Omroep op te dragen, althans te adviseren, om af te zien van deze aangifte;
V. op de Staat een risicoaansprakelijkheid rust ten aanzien van het in de jaren 2008 tot en met 2015 uitblijven van regelgeving die [eiseres] bescherming zou hebben kunnen bieden tegen arbeidsrechtelijke of strafrechtelijke represailles gericht tegen klokkenluiders als [eiseres], en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [eiseres] en de strafvervolging tegen haar als represailles moeten worden beschouwd met een
chilling effectop haar recht van vrije meningsuiting en dat zij een aantasting van haar family life als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekenen.
Verder vordert [eiseres] veroordeling van de Staat en het Commissariaat tot het betalen van een schadevergoeding aan haar, nader op te maken bij staat en veroordeling van deze partijen in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen samengevat het volgende ten grondslag.
[eiseres] heeft op 12 februari 2008 contact opgenomen met de CIPO en, onder verwijzing naar de klokkenluidersregeling, melding gemaakt van vermoedens van misstanden bij het bestuur van de Joodse Omroep. Op 26 februari 2008 heeft de Joodse Omroep een verzoek ingediend bij de kantonrechter strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de Joodse Omroep en [eiseres].
De kantonrechter heeft deze arbeidsovereenkomst bij beschikking van 24 april 2008 ontbonden met ingang van 15 mei 2008. In 2009 is Interseco ingeschakeld om onderzoek te doen naar vermoedens dat [eiseres] zich schuldig had gemaakt aan onrechtmatig handelen bij het verstrekken van opdrachten aan een externe filmproducent. Nadat de Joodse Omroep aangifte had gedaan tegen [eiseres] en deze filmproducent, is een strafrechtelijke procedure gevolgd die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep resulteerde in vrijspraak van [eiseres].
Het onacceptabele ontslag van klokkenluider [eiseres] en de voor haar traumatische strafrechtelijke vervolging hadden haar bespaard kunnen en moeten blijven als de Staat en het Commissariaat [eiseres] haar de vereiste klokkenluidersbescherming hadden geboden, aldus [eiseres].
3.2.1.
Concreet verwijt [eiseres] het Commissariaat dat:
a) het Commissariaat het klokkenluidersregelement niet heeft afgedwongen of door de CIPO heeft laten afdwingen;
b) het Commissariaat in strijd met de afspraken geen afstemming heeft gezocht met de CIPO;
c) het Commissariaat de Joodse Omroep ertoe heeft aangezet Interseco in te schakelen om onderzoek te doen naar de (ongefundeerde) verdenkingen tegen [eiseres];
d) het Commissariaat heeft geëist dat de Joodse Omroep aangifte zou doen tegen [eiseres];
e) het Commissariaat de Joodse Omroep ertoe heeft aangezet de coördinatie van het onderzoek en de aangifte over te dragen aan zijn advocaat mr. Biemond.
3.2.2.
[eiseres] verwijt de Staat concreet dat:
i) klokkenluiders destijds onvoldoende wettelijke bescherming genoten;
ii) de minister van OC&W in strijd met de uit artikelen 8 en 10 EVRM voortvloeiende zorgplicht niet heeft (trachten te) voorkomen dat [eiseres] slachtoffer zou worden van een gecoördineerde wraakactie, terwijl hij wist of had kunnen en moeten weten van de klokkenluidersmelding van [eiseres] en de daarop gevolgde aangifte tegen haar. De minister had de Joodse Omroep moeten opdragen geen juridische stappen tegen [eiseres] te nemen en de Joodse Omroep en het Commissariaat moeten bevelen, althans aanraden, af te zien van het doen van aangifte tegen [eiseres];
iii) tegen [eiseres] een ondeugdelijk strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, waarbij de FIOD en het OM geen, althans onvoldoende, eigen onderzoek hebben gedaan, maar waarin slechts is gevaren op het valselijke onderzoek van Interseco en de valse aangifte van de Joodse Omroep.
Daarnaast is volgens [eiseres] de Staat vanwege zijn (eind)verantwoordelijkheid voor de uit het EVRM voortvloeiende bescherming van klokkenluiders risicoaansprakelijk voor de fouten van de NPO, de CIPO, de Joodse Omroep en Interseco. Bovendien dienen de onder 3.2.1 en 3.2.2 opgenomen verwijten vanuit mensenrechtelijk perspectief in onderlinge samenhang en op “holistische wijze” te worden bezien.
3.3.
De Staat en het Commissariaat voeren verweer. Zij betwisten de door [eiseres] gestelde onrechtmatigheden en beroepen zich op verjaring van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak beoordeelt de rechtbank kort gezegd of het Commissariaat en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld of onrechtmatig hebben nagelaten in verband met het ontslag van [eiseres] en haar strafrechtelijke vervolging. De rechtbank stelt voorop dat zij daarbij uitgaat van de goede trouw van [eiseres] toen zij zich opwierp als klokkenluidster en dat de rechtbank het heel wel mogelijk acht dat [eiseres] geen weet heeft gehad van de door de externe filmproducent gepleegde fraude.
In dat licht bezien is de hierboven onder 2 beschreven geschiedenis hoe dan ook een tragische, die – zo is ook ter zitting gebleken – een bijzonder grote impact op [eiseres] en haar gezin heeft gehad. Zoals hieronder zal blijken, komt de rechtbank echter tot het oordeel dat het handelen van het Commissariaat en de Staat daarin niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd en dat ook geen sprake is van onrechtmatig nalaten.
Voldeed het regelgevingskader ter bescherming van klokkenluiders?
4.2.
[eiseres] verwijt de Staat dat de wettelijke bescherming van klokkenluiders ten tijde van haar melding van 12 februari 2008 onder de maat was en onderdeed voor de huidige bescherming van klokkenluiders die is geregeld in artikel 7:658c BW, dat met name een benadelingsverbod voor klokkenluiders bevat.
De Staat bestrijdt dat van een dergelijk regelgevingsfalen sprake was. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat dit inderdaad niet aan de orde was. De stelling van [eiseres] dat de wet destijds geen bescherming bood aan klokkenluiders is onjuist. In de conclusie van antwoord heeft de Staat met juistheid uitvoerig beargumenteerd dat het huidige artikel 7:658c BW in de kern genomen een codificatie is van de ten tijde van de melding al bestaande bescherming die werd geënt op artikel 7:611 BW; het goed werkgever- en werknemerschap. Ook ten tijde van de melding van [eiseres] werd in de rechtspraak al een benadelingsverbod aangenomen ten aanzien van een werknemer die te goeder trouw en naar behoren een misstand had gemeld. In dit verband verdient opmerking dat de Afdeling Wetgevingsadvisering van de Raad van State naar aanleiding van een initiatiefwetsvoorstel uit 2003 om de arbeidsrechtelijke bescherming van klokkenluiders een meer specifieke wettelijke basis te bieden, heeft geadviseerd de resultaten van zelfregulering af te wachten en in dat verband heeft overwogen dat: “De flexibele norm die artikel 7:611 BW stelt om zich als goed werkgever en werknemer te gedragen […] tot dusverre een voldoende flexibel karakter [lijkt] te hebben geboden inzake de vrijheid van meningsuiting van de werknemer en zijn plicht tot discretie” [1] .
4.3.
Anders dan [eiseres] lijkt te betogen kon dat benadelingsverbod ook een plaats krijgen in een procedure voor de kantonrechter waarin de ontbindingsgrond verstoorde arbeidsverhouding werd ingeroepen. Dit laatste blijkt alleen al uit de omstandigheid dat ook de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst van [eiseres] heeft ontbonden zich de vraag heeft gesteld of klokkenluidersbescherming aan de orde diende te zijn (vgl. 2.18), maar het verband niet zag tussen de melding van [eiseres] en de gevorderde ontbinding. Nu [eiseres] de voornaamste feitelijke basis voor dat oordeel – de omstandigheden dat zij haar voornemen om een melding aan de CIPO te doen niet eerst intern had gemeld en ook die melding zelf niet vóór 12 februari 2008 aan NIK Media had gestuurd – niet heeft betwist, kan van onrechtmatige rechtspraak, voor zover [eiseres] dat heeft willen betogen, alleen al om die reden geen sprake zijn.
4.4.
Ten slotte is nog relevant dat in de onder 2.4 aangehaalde klokkenluidersregeling van de publieke omroep (hierna: de Klokkenluidersregeling) een gedetailleerde procedure was opgenomen alsmede een expliciet benadelingsverbod. Deze klokkenluidersregeling was geënt op de modelregeling Klokkenluiders van de Sociaal Economische Raad en de modelregeling van de Stichting van de Arbeid is daarvoor als basis genomen. Er was dan ook ten tijde van de ontbindingsprocedure een klokkenluidersregeling, met de daarin geboden bescherming, van toepassing.
4.5.
De conclusie luidt dan ook dat, nog afgezien van de ruime beleidsvrijheid die de wetgever toekomt en de vraag of de rechter de toereikendheid van formele wetgeving wel mag toetsen, de stellingen van [eiseres] over het tekortschieten van de (wettelijke) bescherming van klokkenluiders ten tijde van de melding feitelijke grondslag ontberen. Daarbij is nog van belang dat zij (terecht) niet betoogt dat het wettelijk en jurisprudentieel kader van destijds in strijd was met de eisen die het EVRM daaraan stelde.
Hebben het Commissariaat en de Staat gefaald in de toepassing van het regelgevingskader?
4.6.
[eiseres] verwijt het Commissariaat in de eerste plaats dat hij het Klokkenluidersregelement niet heeft (laten) afdwingen. Met de Staat en de Nationale Ombudsman is de rechtbank echter van oordeel dat het Commissariaat geen taak en bevoegdheden had ten aanzien van de naleving van dit regelement (vgl. 2.24). Slechts de NPO en de door de Raad van Bestuur van laatstgenoemde organisatie opgerichte CIPO waren verantwoordelijk voor de naleving van dit regelement. Reeds hierom treft het verwijt van [eiseres] geen doel.
4.7.
Voor zover de stellingen van [eiseres] betrekking hebben op de in haar ogen ondermaatse kwaliteit en onvoldoende indringendheid van het onderzoek dat het Commissariaat in april 2008 heeft verricht naar aanleiding van haar melding van financiële misstanden bij de Joodse Omroep, treffen zij evenmin doel. Als niet bestreden staat vast dat het onderzoek niet op wezenlijk andere wijze is uitgevoerd dan bij andere omroepen waartegen gelijksoortige bedenkingen waren geuit. [eiseres] moet worden nagegeven dat het onderzoek – zoals ook de Nationale Ombudsman heeft overwogen – eerder had kunnen en moeten starten en dat het Commissariaat zijn conclusie van 27 mei 2008 ten onrechte niet heeft gemotiveerd. Nu echter later alsnog een motivering is gegeven en op grond van die motivering en de stellingen van [eiseres] onvoldoende ernstige en concrete aanwijzingen ervoor bestaan dat sprake was van misstanden, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat het Commissariaat op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld of nalatig is geweest.
4.8.
Het verwijt dat het Commissariaat geen afstemming heeft gezocht met de NIPO kan evenmin tot een onrechtmatigheidsoordeel leiden. Nadat de NIPO de onder 2.15 bedoelde brief aan het Commissariaat had verzonden en het Commissariaat zich ten aanzien van de melding van financiële misstanden ontvankelijk achtte en onderzoek ging doen, was er voor nadere afstemming immers geen noodzaak meer, nu niet betwist is dat NIPO al een onderzoek naar goed bestuur bij de Joodse Omroep was gestart.
4.9.
Met de Staat is de rechtbank verder van oordeel dat, mede gezien de zojuist geschetste, niet onrechtmatig te achten gang van zaken, op de minister van OC&W geen (verdragsrechtelijke) zorgplicht rustte om zich op de hoogte te stellen van het lot van [eiseres] en (het Commissariaat en) de Joodse Omroep op te dragen juridische stappen tegen [eiseres] op te schorten in afwachting van de resultaten van het onderzoek. De Mediawet gaf de minister weliswaar de bevoegdheid inlichtingen op te vragen bij het Commissariaat, maar er was dus onvoldoende aanleiding van die bevoegdheid gebruik te maken. Daarbij weegt mee dat, zoals zojuist is geoordeeld, destijds al sprake was van een
normative, institutional and juridical frameworkten aanzien van klokkenluiders op grond waarvan de rechter in de aangewezen gevallen bescherming verleende aan de klokkenluider. Bovendien was en is het Commissariaat niet ondergeschikt aan de minister van OC&W en heeft hij de status van een zelfstandig bestuursorgaan. Evenmin was de privaatrechtelijke Joodse Omroep hiërarchisch ondergeschikt aan de minister van OC&W. Ten slotte valt noch uit de (door [eiseres] aangehaalde) jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), noch uit het nationale recht een risico-aansprakelijkheid af te leiden van de minister/de Staat voor eventuele tekortkomingen van particuliere organisaties als CIPO/NPO en de Joodse Omroep.
Onrechtmatig handelen in verband met de aangifte / strafvervolging?
4.10.
De Staat kan slechts met succes wegens onrechtmatige overheidsdaad worden aangesproken voor schade veroorzaakt door strafrechtelijk optreden indien ofwel (a) van aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, bijvoorbeeld in het geval van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken en
(b) indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte (de zogenoemde Begaclaim-criteria). Wat dat laatste betreft is het enkele feit dat de vervolging in een vrijspraak is geëindigd onvoldoende. [eiseres] heeft in haar dagvaarding geen van deze grondslagen aangevoerd ter onderbouwing van haar vordering. De Staat heeft haar stellingen zekerheidshalve opgevat als een impliciet beroep op deze criteria. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat zij geen beroep kan doen op de Begaclaim-criteria. Reeds hierom ontbreekt een grondslag voor toewijzing van de vordering tegen de Staat. Maar ook om de volgende redenen kan niet worden geconcludeerd dat de Staat in de strafprocedure onrechtmatig gehandeld heeft.
4.11.
De rechtbank constateert in de eerste plaats dat [eiseres] (terecht) niet betoogt dat er van aanvang af ten opzichte van haar geen redelijk vermoeden van schuld is geweest. In dat verband kan worden gewezen op de e-mails die de externe filmproducent aan [eiseres] had gestuurd die (ook volgens de strafkamer van de rechtbank, vgl 2.26.1) kennelijk vragen opriepen. Deze constatering is niet alleen van belang voor het oordeel van de rechtbank dat [eiseres] geen beroep op de onder 4.10 bedoelde a-grond toekomt, maar ook van belang voor de vraag of onrechtmatig was dat de Joodse Omroep in samenspraak met het Commissariaat een onderzoek heeft laten instellen door Interseco en vervolgens aangifte heeft gedaan tegen [eiseres]. Genoemde e-mails moeten namelijk worden geacht een rechtvaardiging te hebben gevormd voor dat onderzoek en die aangifte. Deze rechtvaardiging maakt het vervolgens aanmerkelijk minder aannemelijk dat slechts een behoefte aan het nemen van wraak bij de Joodse Omroep op de klokkenluider het motief voor het onderzoek en aangifte vormde. De stellingen van [eiseres] bevatten onvoldoende concrete aanknopingspunten voor een dergelijk motief. Daarbij weegt nog mee dat het (redelijk) vermoeden, het onderzoek van Interseco en de aangifte dateren van (enkele maanden) nadat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van [eiseres] had ontbonden en het Commissariaat had geconcludeerd dat van financiële misstanden bij de Joodse Omroep geen sprake was (vgl. 2.17 en 2.18).
4.12.
Onvoldoende bestreden is de, ook bij de Nationale Ombudsman door het Commissariaat gegeven reden voor het feit dat het Commissariaat zelf geen onderzoek naar dit redelijk vermoeden heeft gedaan. Het OM had het Commissariaat verzocht in een andere zaak, die verband zou kunnen houden met dit vermoeden, niet zelf onderzoek te doen. Ook als het Commissariaat de Joodse Omroep niet alleen in overweging heeft gegeven onderzoek te laten verrichten en aangifte te doen en in dit verband de diensten van de advocaat mr. Biemond heeft aangeraden, maar dat alles van de Joodse Omroep heeft geëist - zoals [eiseres] stelt en het Commissariaat onder verwijzing naar een getuigenverklaring van mevrouw [naam getuige] van het Commissariaat betwist - zou dat naar het oordeel van de rechtbank nog niet onrechtmatig zijn. Daarbij wijst zij op bedoeld redelijk vermoeden en op het gegeven dat het onderzoek en de aangifte, niet alleen in een vrijspraak voor [eiseres] hebben geresulteerd, maar ook in een veroordeling van de externe filmproducent.
4.13.
Gezien het redelijk vermoeden van schuld en het ontbreken van concrete aanwijzingen dat sprake was van een enkele wraakoefening van de Joodse Omroep, kan evenmin worden gezegd dat op de minister van OC&W een plicht rustte om te voorkomen dat er aangifte zou worden gedaan tegen [eiseres]. Daar komt nog bij dat er geen hiërarchische verhouding bestond tussen de minister van OC&W enerzijds en de Joodse Omroep (en het Commissariaat) anderzijds.
4.14.
[eiseres] heeft stellingen ingenomen over de in haar visie ondermaatse kwaliteit van het strafrechtelijk onderzoek, waaronder het verwijt dat de FIOD geen doorzoeking bij de Joodse Omroep heeft verricht en het verwijt dat de in het kader van een zogenaamde mini-instructie afgelegde ontlastende getuigenverklaringen een tijd kwijt zijn geweest. Deze stellingen kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als (voldoende ernstige) schendingen van enige publiekrechtelijke norm. Ook de strafkamers van de rechtbank en het hof – die overigens beide van bedoelde mini-instructie kennis hebben kunnen nemen – hebben dergelijke schendingen (kennelijk) niet aangenomen. Voor zover [eiseres] betoogt dat haar bij een grondiger onderzoek een strafrechtelijke vervolging bespaard zou zijn gebleven, volgt de rechtbank haar daarin niet. De rechtbank wijst andermaal op de omstandigheid dat de externe filmproducent is veroordeeld, ook in verband met een productie die in samenwerking met de Joodse Omroep is tot stand gekomen, en op de hieronder uit te werken omstandigheid dat [eiseres] geen beroep toekomt op de onder 4.10 bedoelde b-grond.
4.15.
Zoals eerder overwogen acht de rechtbank het heel wel mogelijk dat [eiseres] geen weet heeft gehad van de door de externe filmproducent gepleegde fraude. Voor aansprakelijkheid van de Staat op grond van gebleken onschuld is dit echter onvoldoende. Overigens heeft [eiseres] geen expliciet beroep op deze grond gedaan en een dergelijk beroep dus ook niet onderbouwd. Ter zitting heeft zij bovendien op juiste gronden erkend dat haar geen beroep op de (a- en) b-grond toekomt nu uit de motiveringen van haar vrijspraken (vgl. 2.26.1 en 2.26.2) niet onomwonden blijk wordt gegeven van de overtuiging van de rechter van haar onschuld. Dat is echter wel de hoge lat die gehaald dient te worden bij deze aansprakelijkheid.
De rechtbank wijst met de Staat in dit verband met name op de volgende passages: “[…]
dat niet is komen vast te staan dat in de ten laste gelegde overeenkomsten door de verdachte telkens een bedrag is vermeld als deelname in de productiekosten door de Joodse Omroep terwijl de Joodse Omroep in werkelijkheid niet of voor een lager bedrag deelnam in de productiekosten als in die overeenkomsten voornoemd werden vermeld”en “
De door [de externe filmproducent] aan de verdachte gestuurde e-mails roepen weliswaar vragen op maar leiden niet tot een ander oordeel van de rechtbank, omdat die in het licht van het vorenstaande op zichzelf onvoldoende basis vormen voor een oordeel dat de verdachte, alleen of samen met [de externe filmproducent], opzettelijk een constructie aan het creëren was die de werkelijkheid geweld aandeed”en ten slotte “
Gelet op het verhandelde ter zitting en het dossier is voorts onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt.”
Gesteld noch gebleken is verder dat anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van [eiseres].
Slotsom en proceskosten
4.16.
De slotsom luidt dat hetgeen door [eiseres] is aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat de Staat en/of het Commissariaat onrechtmatig gehandeld hebben, ook niet indien alle (stellingen over de) omstandigheden in onderlinge samenhang of “holistisch” worden bezien. Voor het horen van nog meer getuigen – zoals [eiseres] heeft aangeboden – bestaat geen aanleiding. Gezien deze slotsom kunnen de stellingen die partijen hebben ingenomen over het al dan niet verjaard zijn van de vorderingen onbesproken blijven.
4.17.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat en het Commissariaat tot op heden gevallen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat beide laatstgenoemde partijen zich in deze bodemzaak door één en dezelfde advocaat hebben laten bijstaan en gezamenlijk voor antwoord hebben geconcludeerd. Dit betekent dat de rechtbank de daarvoor in het kader van het liquidatietarief toe te kennen punten zal halveren (1 per partij in plaats van 2). Dat geldt ook voor het reeds nu te begroten deel van de nakosten van in totaal € 178. Het Commissariaat zal daarnaast nog tweemaal een half punt worden toegekend vanwege de twee dagen voorlopig getuigenverhoor.
De door de Staat gemaakte kosten begroot de rechtbank aldus op € 1.379 (€ 676 aan griffierecht, 1 punt tegen tarief II van € 614 per punt aan salaris advocaat en
€ 89 aan nakosten).
De door het Commissariaat gemaakte kosten begroot de rechtbank op € 1.943
(€ 626 aan griffierecht en twee punten tegen genoemd tarief II aan salaris advocaat en € 89 aan nakosten).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de tot op heden gevallen kosten van dit geding aan de zijde van de Staat, begroot op € 1.379, en aan de zijde van het Commissariaat, begroot op € 1.943, beide bedragen te verhogen met € 92 indien betekening van dit vonnis noodzakelijk zal blijken te zijn;
5.3.
verklaart de onder 5.2. uitgesproken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. M. Dam en mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2003/04, 28 990, nr. 4, pag. 2 en 3