In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van twee verzoekers die asiel aanvragen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 5 februari 2024 besloten om de aanvragen van verzoekers niet in behandeling te nemen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van deze aanvragen. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat er een overdracht naar Frankrijk gepland stond op 14 maart 2024.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Verzoekers stelden dat de overdracht niet kon plaatsvinden, gezien de medische situatie van een van hen. De staatssecretaris verdedigde dat de besluiten tot niet in behandeling nemen van de asielaanvragen op goede gronden waren genomen en dat er geen reden was om de overdracht te stoppen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoekers bij uitstel van de overdracht zwaarder woog dan het belang van de staatssecretaris om de overdracht door te laten gaan. De rechter wees de verzoeken om voorlopige voorziening toe, schorste de bestreden besluiten en bepaalde dat verzoekers niet aan Frankrijk mochten worden overgedragen totdat op de beroepen was beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 875,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.