In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 februari 2024 besloten dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moet verlaten. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG na 4 maart 2024 van rechtswege eindigt. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, dat bekend staat onder zaaknummer NL23.27010, en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoeker moet worden toegestaan om behandeld te worden als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn valt, totdat er een beslissing is genomen op het beroep. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-, omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend.
De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.