In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 februari 2024 besloten dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG na 4 maart 2024 van rechtswege eindigt. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, dat bekend is onder zaaknummer NL24.8955, en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen te behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoeker moet worden toegestaan om te worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn valt, totdat er een beslissing op het beroep is genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-, omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.