Op 19 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening voor een Oekraïense vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 februari 2024 besloten dat de verzoekster met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. De verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld, dat bekend staat onder zaaknummer NL24.8616, en verzocht om een voorlopige voorziening om haar tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen te behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en uitspraak gedaan zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze procedure zich niet leent voor een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, maar heeft besloten dat de verzoekster moet worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van de Richtlijn valt totdat op het beroep is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-.
De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.