ECLI:NL:RBDHA:2024:3658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
23/7773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing standplaats woonwagen en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de toewijzing van een standplaatsvergunning aan de derde belanghebbende. De derde belanghebbende had op 28 april 2023 een aanvraag ingediend voor een standplaats, welke door verweerder was toegewezen. Verzoeker, die het niet eens was met deze beslissing, heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld en vastgesteld dat verweerder onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de motivering van de toewijzing. De rechtbank oordeelt dat de gebruikte motivering niet aansluit bij de dwingendrechtelijke bepalingen van de Huisvestingsverordening. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder een nieuw besluit moet nemen binnen drie maanden, waarbij duidelijk moet worden gemaakt op basis van welke criteria de standplaats wordt toegewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7773 & 23/7774

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. I. Kotliar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Yildrim, mr. J. Tompson).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde partij] uit [woonplaats], derdebelanghebbende
(gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de toewijzing van een standplaatsvergunning aan de derde belanghebbende.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag van de derde belanghebbende met het besluit van 28 april 2023 toegewezen. Met het bestreden besluit van 7 november 2023 op het bezwaar van verzoeker is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. De derde belanghebbende heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van verweerder, derde belanghebbende en de gemachtigde van derde belanghebbende.
1.4.
Omdat de voorzieningenrechter tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak heeft hij ook beslist op het beroep van verzoeker. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Zowel verzoeker als de derde belanghebbende willen in aanmerking komen voor een vrijgekomen standplaats aan de [adres] in [plaats]. Verweerder heeft besloten om de standplaats toe te wijzen aan de persoon met de nauwste familiebanden met de oorspronkelijke standplaatshouder, in dit geval was dat de derde belanghebbende. Dit mede omdat toewijzing op basis van inschrijfduur volgens verweerder niet mogelijk was. Verzoeker noch derde belanghebbende stonden namelijk als nummer één op de wachtlijst.
3. Volgens verzoeker is verweerder onterecht tot de conclusie gekomen dat er niet gekeken kan worden naar de inschrijfduur. Verzoeker staat veel hoger op de wachtlijst dan de derde belanghebbende. Artikel 6:2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening is een dwingendrechtelijke bepaling waar verweerder niet van kan afwijken. Gelet op de inschrijftermijn had de standplaats dan ook aan verzoeker moeten worden toegewezen. Verzoeker stelt verder dat verweerder onterecht tot de conclusie is gekomen dat de familiebanden van de derde belanghebbende hechter zijn dan die van hem. Hij woont namelijk al zijn hele leven in het woonwagenkamp aan de Viaductweg waar ook het grootste gedeelde van zijn familie woont. Dit terwijl de derde belanghebbende al jaren een standplaats heeft op andere locatie aan de Tom Mandersweg in Den Haag.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het besluit onvoldoende deugdelijk en kenbaar heeft gemotiveerd. De door verweerder gebruikte motivering van het besluit sluit niet aan bij de dwingendrechtelijke bepalingen uit artikel 6.2. van de Huisvestingsverordening. Voor zover verweerder stelt dat, gelet op onder ander de uitspraken van het College voor de Rechten van de Mens over de rechten van woonwagenbewoners, niet meer gekeken wordt naar de wachtlijsten maar vooral naar de mogelijkheid om samen te leven in familieverband merkt de voorzieningenrechter het volgende op. De voorzieningenrechter ziet de ontwikkelingen waar verweerder op doelt. Verweerder heeft echter nog geen kenbaar beleid opgesteld op dit punt. Een duidelijk toetsingskader ontbreekt. Daardoor is het voor de rechtbank, en ook voor partijen, volstrekt onduidelijk waar het besluit op is gebaseerd. Verweerder zal dan ook een nieuw besluit moeten nemen waar duidelijk uit blijkt waarom en aan wie de standplaats zal worden toegewezen.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond en draagt verweerder op om binnen drie maanden na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Omdat het beroep gegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1674,- (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 november 2023;
- draagt verweerder op om binnen 3 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1674,-.
Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023 door mr. M.D. Gunster, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.T. van Bruggen, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.