ECLI:NL:RBDHA:2024:3630
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden; exceptieve toetsing van de ministeriële regeling en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2024, in de zaak SGR 23/3471, staat de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden centraal. Eiser, een rijnvarende met een Zwitserse werkgever, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op basis van deze regeling, maar deze aanvraag werd deels afgewezen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De rechtbank oordeelt dat het niet onredelijk is dat de regeling een tegemoetkoming voor een specifieke groep rijnvarenden vastlegt, ondanks dat dit betekent dat eiser geen tegemoetkoming kan ontvangen. De rechtbank benadrukt de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en het onverplichte karakter van de regeling, die bedoeld is als tijdelijke tussenoplossing. Eiser had in de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011 gevaren op een Rijnvaartschip, maar was verzekerd in Nederland terwijl zijn werkgever in Zwitserland was gevestigd. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, waaronder het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat de minister bij de totstandkoming van de regeling veel beslissingsruimte heeft en dat de regeling terughoudend moet worden getoetst. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en stelt vast dat de regeling niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat Zwitserland in de relevante periode geen rijnoeverstaat was. De rechtbank wijst ook op het ontbreken van een hardheidsclausule in de regeling, waardoor er geen ruimte is voor een belangenafweging. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke voorwaarden in de regeling en de rol van de minister in het vaststellen van deze voorwaarden.