ECLI:NL:RBDHA:2024:3629

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
SGR 23/3387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming rijnvarenden en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft eiser op 17 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden. Het primaire besluit van 9 september 2022 kende een tegemoetkoming toe voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, maar wees de aanvraag voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 af, omdat eiser in die periode geen premie volksverzekeringen verschuldigd was. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld na het bestreden besluit van 7 april 2023, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft de zaak op 6 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. Eiser stelde dat hij recht had op een tegemoetkoming van € 527 voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013, omdat hij in die periode ook Luxemburgse sociale verzekeringspremies had betaald, wat zou leiden tot dubbele premieheffing. Verweerder betwistte dit en stelde dat rekening gehouden moest worden met het premiedeel van de heffingskorting, waardoor eiser geen premie volksverzekeringen in Nederland had afgedragen.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, omdat hij in de relevante periode geen premie volksverzekeringen verschuldigd was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van dubbele premieheffing en dat eiser derhalve geen recht had op de gevraagde tegemoetkoming. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3387

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. in ‘t Veld, inspecteur van de Belastingdienst).

Procesverloop

Eiser heeft op 17 juni 2022 een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (de Regeling). In het besluit van 9 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag toegewezen voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en een tegemoetkoming toegekend van € 1.975,-. Voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 is de aanvraag afgewezen, omdat eiser geen premie volksverzekeringen verschuldigd is.
In het besluit van 7 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft dit beroep en de beroepen met zaaknummers SGR 23/1644, SGR 23/3471 en SGR 23/4773 gezamenlijk op 6 februari 2024 op de zitting van de meervoudige kamer behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. Namens verweerder zijn diens gemachtigde, [naam 1], [naam 2] en mr. L.M.P.J. Kuijpers-Kursten verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Op 26 november 2015 heeft de Belastingdienst een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 (de aanslag) opgelegd aan eiser. Eiser heeft hier tegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019 heeft de Belastingdienst de aanslag verminderd tot nihil, waarbij de inkomstenbelasting box 1 (werk en woning) is vastgesteld op € 1.021, de premie volksverzekeringen op € 527 en de toegepaste heffingskorting op € 1.548.

Gronden van eiser

2. Eiser voert aan dat hij voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 recht heeft op een tegemoetkoming van € 527 op grond van de (doelstelling van de) Regeling. In die periode is de (Nederlandse) premie volksverzekeringen vastgesteld op € 527 en heeft eiser ook Luxemburgse sociale verzekeringspremies betaald, waardoor sprake is van dubbele premieheffing. Een eventuele (premiedeel van de) heffingskorting moet buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling of eiser voldoet aan de voorwaarden als genoemd in de Regeling.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat rekening gehouden moet worden met het (premiedeel van de) heffingskorting, waardoor de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de in geding zijnde periode nihil bedraagt. Eiser heeft hierdoor geen premie volksverzekeringen afgedragen in Nederland. Van een dubbele premieheffing is dan ook geen sprake. Eiser heeft daarom geen recht op een tegemoetkoming in de zin van de Regeling
Beoordeling door de rechtbank
4. In artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling is opgenomen dat een rijnvarende recht heeft op een tegemoetkoming indien – voor zover hier relevant - op 30 juni 2022 onherroepelijk vaststaat dat de rijnvarende in enig jaar in de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 Nederlandse premie volksverzekeringen verschuldigd is.
5. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser niet aan de voormelde voorwaarde is voldaan in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013, nu eiser in die periode geen premie volksverzekeringen verschuldigd was in Nederland. De rechtbank wijst daarbij op artikel 9, eerste lid van de Wet financiering sociale verzekeringen, waarin is bepaald dat de verschuldigde premie volksverzekeringen is: de premie voor de volksverzekeringen (i.c. € 527) verminderd met het premiedeel van heffingskorting (i.c. door verweerder berekend op € 1.351). De rechtbank ziet geen aanleiding om hier in het kader van de Regeling - waarin geen eigen (afwijkende) definitie is opgenomen - van af te wijken. Nu eiser derhalve in de onderhavige periode in Nederland geen premie volksverzekeringen verschuldigd was, is er ook geen sprake geweest van dubbele premieheffing. Ook is er geen sprake van dat - zoals eiser nog heeft aangevoerd - de doelstelling van de Regeling met zich mee zou brengen dat hem een tegemoetkoming moet worden toegekend. De Regeling heeft immers tot doel om een specifieke groep rijnvarenden financieel tegemoet te komen die ten onrechte via hun werkgevers in een andere rijnoeverstaat premies hebben afgedragen die zij niet kunnen terugkrijgen, terwijl zij in Nederland premies moeten afdragen. In het geval van eiser, die immers over de in geding zijnde periode in Nederland niets heeft betaald, is daaraan niet voldaan.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft bepaald dat eiser over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 geen recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Regeling.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. C.G. Meeder, leden, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.