ECLI:NL:RBDHA:2024:3532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
NL24.1701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van eiser, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser, die stelt de Turkse nationaliteit te hebben, werd op 16 januari 2024 in vreemdelingenbewaring gesteld op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was het niet eens met deze maatregel en heeft beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De Staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 19 januari 2024 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de bewaring voorafgaand aan de opheffing rechtmatig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring niet door eiser zijn betwist. De Staatssecretaris had aangegeven dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht aan Duitsland op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat hij zich aan zijn meldplicht had gehouden en dat er geen significant risico op onttrekking was. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet meewerkte aan de overdracht en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, en is openbaar gemaakt op 28 februari 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.1701
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Inleiding

Op 16 januari 2024 heeft verweerder (de staatssecretaris) eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 19 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 29 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de staatssecretaris.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig was.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Turkse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 2000.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Duitsland als bedoeld in de Dublinverordening. Verder bestond er een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring konden dragen.
Het lichter middel
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser heeft weliswaar in het vertrekgesprek van 14 december 2023 aangegeven niet vrijwillig te willen vertrekken naar Duitsland, maar hij is daarna op het AZC in [plaats] gebleven en heeft zich gehouden aan zijn meldplicht. Er was dus geen significant risico op onttrekking. Verder kon volgens eiser niet gezegd worden dat hij niet meewerkt aan de overdracht aan Duitsland, omdat er niet eerder een (vrijwillige) overdracht is georganiseerd. Uit het dossier blijkt niet waarom eiser geen aanzegging heeft gehad met een tijd en plaats om zich te melden om overgedragen te worden.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gronden van de maatregel van bewaring volgt dat er een significant risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder heeft eiser in de vertrekgesprekken, onder meer op 14 december 2023, aangegeven dat hij niet meewerkt aan de overdracht aan Duitsland. Eiser heeft dit in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling op 16 januari 2024 nog eens bevestigd. De staatssecretaris heeft dus terecht aan eiser tegengeworpen dat hij niet meewerkt aan de overdracht, en hoefde hem niet eerst de gelegenheid geven om vrijwillig naar Duitsland te vertrekken. Gelet op het voorgaande hoefde de staatssecretaris in de omstandigheid dat eiser op het AZC is gebleven en zich heeft gehouden aan zijn meldplicht ook geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. Dat eiser mogelijk voorafgaand aan de inbewaringstelling niet op de hoogte was (gesteld) van de voorgenomen overdracht leidt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig was. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het
geval is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 februari 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.