ECLI:NL:RBDHA:2024:3522
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tijdelijke bescherming en ordemaatregel in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.R.F. Berte, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat haar tijdelijke bescherming zou eindigen op 4 maart 2024. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij haar tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, buiten zitting uitspraak gedaan. De rechter oordeelde dat het beëindigen van de tijdelijke bescherming verzoekster zou uitsluiten van de rechten die aan deze status zijn verbonden, wat een situatie van onverwijlde spoed met zich meebracht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen, omdat het belang van verzoekster om de voorzieningen te behouden zwaarder woog dan het belang van de staatssecretaris om deze onmiddellijk te beëindigen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 875, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de Richtlijn 2001/55/EG betreffende tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden.