ECLI:NL:RBDHA:2024:3504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
NL24.7429 en NL24.9965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en kennisgeving niet-ontvankelijkheid in vreemdelingenrechtelijke procedure

Op 14 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL24.7429 en NL24.9965, betreffende de bewaring van een eiser met Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft op 8 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris voor de bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser voerde aan dat zijn recht op rechtsbijstand was geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat de advocaat van eiser zelf had aangegeven niet aanwezig te willen zijn. De rechtbank oordeelde ook dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat eiser geen asielwens had geuit tijdens het gehoor. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk, omdat eiser geen procesbelang meer had.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding, omdat de gemachtigde van eiser geen werkzaamheden heeft verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.7429 en NL24.9965

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam], eiser,

geboren op [naam],
Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2024 (het bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.7429.
De staatssecretaris heeft op 7 maart 2024 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld (het bestreden besluit 2). Deze kennisgeving wordt gelijk gesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.9965.
De rechtbank heeft zowel het beroep als de kennisgeving op 8 maart 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Overwegingen ten aanzien van bestreden besluit 1

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser voert aan dat sprake is van schending van het recht op rechtsbijstand omdat het gehoor heeft plaatsgevonden zonder de advocaat van eiser en zonder dat nadrukkelijk aan eiser is gevraagd of hij daar bezwaar tegen had. Verder stelt eiser dat artikel 5.3, eerste lid, van het Vb is geschonden, omdat de maatregel van bewaring niet schriftelijk en in een taal die eiser begrijpt aan hem is uitgereikt. Eiser betoogt in dit verband dat een belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
4.1.
Deze beroepsgronden slagen niet. Het betoog van eiser dat zijn recht op rechtsbijstand is geschaad slaagt niet, nu uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt dat de advocaat van eiser zelf heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te willen of kunnen zijn. Op grond van het beleid zoals vastgelegd in paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) mag in dat geval met het gehoor worden begonnen zonder bijzijn van een advocaat. Dat artikel 5.3, eerste lid Vb zou zijn geschonden volgt de rechtbank evenmin, nu uit de maatregel van bewaring blijkt dat zowel de maatregel als een informatiefolder in de Arabische taal in persoon aan eiser zijn uitgereikt. Van enig zorgvuldigheidsgebrek of gebrek in de bekendmaking is derhalve geen sprake.
Grondslag
5. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld nu door de staatssecretaris niet is onderkend dat hij een asielwens heeft geuit. In het gehoor van 10 februari 2024 geeft eiser aan te vrezen voor de Marokkaanse autoriteiten en niet teruggestuurd te willen worden omdat hij gevaar loopt in Marokko. Eiser had daarom op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw in bewaring moeten worden gesteld. Nu dit niet is gebeurd, stelt eiser zich op het standpunt dat de maatregel onrechtmatig is.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het gehoor blijkt nergens van een asielwens van eiser en op de vraag of hij vervolging vreest in zijn land van herkomst, wordt door hem zelfs ontkennend geantwoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel van bewaring terecht op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw aan eiser is opgelegd. Verder staat vast dat aan eiser op 25 juli 2022 een terugkeerbesluit en inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser heeft derhalve geen rechtmatig verblijf. De ter zitting door eiser alsnog geuite asielwens maakt niet dat de bewaring thans onrechtmatig is. De staatssecretaris heeft de asielwens van eiser adequaat opgepakt door DT&V hier direct per mail van op de hoogte te stellen.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser verklaart immers niet over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning te beschikken en heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Uit de geraadpleegde politiesystemen blijkt daarnaast dat eiser geen mededeling heeft gedaan van zijn onrechtmatig verblijf overeenkomstig artikel 4.39 van het Vb (3b). De staatssecretaris heeft terecht aan eiser tegengeworpen dat aan eiser op 25 juli 2022 een terugkeerbesluit is opgelegd en dat hij zich niet heeft gehouden aan de daaruit volgende plicht Nederland (en het Schengengebied) te verlaten (3c). Tot slot zijn de lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen nu hij niet heeft aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c) en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). De staatssecretaris heeft daarmee in de maatregel voldoende deugdelijk gemotiveerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3d, 3i en 4a onbesproken.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft zich immers niet gehouden aan de op hem rustende vertrekplicht en heeft zich eerder aan het toezicht onttrokken. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De staatssecretaris heeft verder de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Ten aanzien van de door eiser gestelde psychische problemen overweegt de staatssecretaris terecht dat eiser hier niet voor onder behandeling staat bij een dokter en ook geen medicijnen gebruikt. Daarnaast stelt de staatssecretaris terecht dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat moet worden volstaan met een lichter middel volgt de rechtbank dan ook niet.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De staatssecretaris heeft op dag vier een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het voeren van een vertrekgesprek met eiser op 14 februari 2024. Ter zitting heeft de staatssecretaris bovendien te kennen gegeven dat op 16 februari 2024 een laissez passer-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten is ingediend.
Zicht op uitzetting
9. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 9 februari 2024 in verband met het overtreden van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) blijkt namelijk dat eiser daarnaast in overtreding was van artikel 184 van het Sr, het overtreden van een gebiedsverbod. Dit is een misdrijf en indien eiser hier voor wordt vervolgd, dient te worden nagegaan of het OM zich verzet tegen de uitzetting van eiser.
9.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding en voorgeleiding wordt eiser alleen vervolgd wegens het overtreden van artikel 447e van het Sr, het niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Nergens uit blijkt dat eiser wordt vervolgd voor nog meer overtredingen dan wel misdrijven.
9.2.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat er geen aanknopingspunten bestaan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Marokko in het algemeen, dan wel voor eiser specifiek, ontbreekt.
10. Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 1 met zaaknummer NL24.7429 concludeert de rechtbank dat geen - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook ongegrond.

Overwegingen ten aanzien van het bestreden besluit 2

11. Nu de rechtbank het door eiser ingestelde beroep met zaaknummer NL24.7429 inhoudelijk heeft behandeld, heeft eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van het beroep met zaaknummer NL24.9965, dat door de kennisgeving als zodanig namens eiser is ingediend.
12. De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit dan ook niet-ontvankelijk.
13. De rechtbank ziet ten aanzien van de beide beroepen geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding met betrekking tot het beroep met zaaknummer NL24.9965 wijst de rechtbank om de volgende redenen af. In tegenstelling tot in de uitspraak waar de gemachtigde van eiser naar verwijst [1] , heeft de gemachtigde ten aanzien van de kennisgeving geen werkzaamheden verricht die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de gemachtigde van eiser ter zitting is verschenen leidt niet tot een ander oordeel nu zij reeds aanwezig was in verband met de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 met zaaknummer NL24.7429.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 met zaaknummer NL24.7429 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 met zaaknummer NL24.9965 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, in zowel het zaaknummer NL24.7429 als NL24.9965, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam 29 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:5559.