Op 7 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en drie verzoekers die een verblijfsvergunning hadden aangevraagd. De aanvragen waren op 29 september 2023 afgewezen, waarna de verzoekers bezwaar hadden gemaakt en de voorzieningenrechter verzochten om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, met toestemming van beide partijen.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De verzoekers vroegen om de rechtsgevolgen van het primaire besluit op te schorten, zodat zij de beslissing op hun bezwaar in Nederland konden afwachten. De verweerder, de Staatssecretaris, heeft in een brief van 20 februari 2024 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek tot voorlopige voorziening, voor zover dit betreft het niet uitzetten van de verzoekers.
Aangezien beide partijen het erover eens waren dat de verzoekers niet uit Nederland mochten worden gezet totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen, heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen. Dit houdt in dat de uitzetting van de verzoekers wordt verboden totdat de beslissing op het bezwaar bekend is gemaakt. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de verweerder het door de verzoekers betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de verzoekers tot een bedrag van € 875,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.