In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Georgische vreemdeling, de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 6 maart 2024 in Breda was de eiser aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek zou beletten. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de eiser niet in het bezit was van een geldig visum bij zijn inreis en dat hij geen vaste woon- of verblijfsplaats had, wat bijdraagt aan het risico op onttrekking aan het toezicht.
De eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris niet voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.