In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Sierra Leoonse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 14 februari 2024 was genomen, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring is opgeheven, maar dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode van bewaring.
De rechtbank heeft overwogen dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, aangezien de eiser geen of onvoldoende medewerking had verleend aan zijn overdracht aan Kroatië. De rechtbank concludeert dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, en dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. De eiser heeft niet kunnen aantonen dat er een lichter middel had moeten worden toegepast, en de rechtbank oordeelt dat er geen omstandigheden zijn die de detentie onredelijk bezwarend maken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.