In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 12 februari 2024 was genomen, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De staatssecretaris heeft de maatregel op 19 februari 2024 opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van bewaring van kracht was geweest.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren voor de maatregel, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat een lichter middel zoals een meldplicht had moeten worden opgelegd, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was en dat er geen omstandigheden waren die de detentie onredelijk bezwarend maakten voor de eiser.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.