In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Poolse nationaliteit houder, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 13 februari 2024 was genomen. Eiser stelde dat het verwijderingsbesluit ontbrak in het dossier, waardoor hij rechtmatig verblijf had als EU-onderdaan. Hij voerde aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat hij zijn verblijf in Nederland had beëindigd en hij op het punt stond een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
De rechtbank oordeelde dat het verwijderingsbesluit op 20 februari 2024 aan het dossier was toegevoegd, maar dat dit niet leidde tot een schending van het beginsel van een eerlijk proces, aangezien eiser op de hoogte was van de inhoud van het besluit en hierop had kunnen reageren. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd, ondanks zijn uitzetting naar Polen en zijn verblijf in andere landen. De rechtbank wees erop dat eiser in Nederland was teruggekeerd en dat zijn verblijf daar een voortzetting was van zijn eerdere verblijf.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.E. van de Merbel, met R. Ben Sellam als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.