ECLI:NL:RBDHA:2024:3229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
09.807943-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een zaak van sextortion en afdreiging

Op 12 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met parketnummer 09/807943-19. De zaak betreft de veroordeelde, die beschuldigd werd van het verkrijgen van wederrechtelijk voordeel door middel van sextortion, afdreiging en deelname aan een criminele organisatie. Het onderzoek op de terechtzittingen vond plaats op 15 en 16 januari 2024, met een sluiting op 27 februari 2024. De officier van justitie, mr. H. Mol, heeft een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 24.226,53, terwijl de verdediging van mening was dat dit bedrag lager moest zijn, met argumenten over de berekening en de betrokkenheid van de veroordeelde in de verschillende zaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft verkregen uit de strafbare feiten en heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk vastgesteld op € 17.368,34. Tevens is de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 15.000,00, met een gijzeling van maximaal 110 dagen als maatregel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een korting op de betalingsverplichting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/807943-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 12 maart 2024
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van de officier van justitie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 15 en 16 januari 2024 (inhoudelijke behandeling). Het onderzoek is gesloten op de terechtzitting van 27 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. H. Mol op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman mr. R.T. Schrama op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 24.226,53 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 12 maart 2024 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens de volgende strafbare feiten:
  • afdreiging, meermalen gepleegd;
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze bewezen verklaarde strafbare feiten. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich bij de berekening (grotendeels) gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 7 april 2020.
De conclusie van dit rapport luidt dat het door de veroordeelde totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 24.226,53 bedraagt. In het rapport is ervan uitgegaan dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen ten aanzien van de zaaksdossiers 2, 3, 4, 6, 7, 8, 10 tot en met 22, 24 tot en met 27, 29 tot en met 38 en 40 tot en met 45. Daarbij is tot uitgangspunt genomen dat aan de veroordeelde twee derde deel van de opbrengst is toegekomen in zaken waar uit het dossier specifieke betrokkenheid van de veroordeelde blijkt. In de overige zaken is tot uitgangspunt genomen dat de veroordeelde evenredig heeft meegedeeld in de opbrengst.
De officier van justitie is uitgegaan van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de zaaksdossiers 2, 6, 7, 8, 10 tot en met 22, 24 tot en met 27, 29 tot en met 38 en 40 tot en met 45. De officier van justitie heeft voor de verdeling van de opbrengst aansluiting gezocht bij het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, met dien verstande dat het aandeel van [medeverdachte 1] nooit boven een derde uitkomt. Volgens de officier van justitie bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde in totaal € 23.137,65 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting van 16 januari 2024 op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat, omdat de uitgangspunten voor de berekening niet juist zijn. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening moet worden uitgegaan van een ander aandeel in de opbrengst, te weten een derde en dat alleen ten aanzien van de zaken waarin sprake is van een bewezenverklaring ten aanzien van de veroordeelde. Daarmee is een bedrag van hoogstens € 12.125,- gemoeid, zijnde het totale schadebedrag van de in de tenlastelegging bij naam genoemde benadeelden. Bij toepassing van een aandeel van een derde zou het wederrechtelijk verkregen voordeel € 4.041,67 bedragen. Hierop dient 10% korting plaats te vinden gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. Primair wordt dan ook verzocht het wederrechtelijk voordeel vast te stellen op € 3.637,50. Subsidiair, indien wordt uitgegaan van een aandeel van twee derde, wordt verzocht het bedrag vast te stellen op € 7.274,99. Meer subsidiair, uitgaande van de berekening van de officier van justitie, wordt verzocht het bedrag, rekening houdend met het aandeel van een derde en de overschrijding van de redelijke termijn, vast te stellen op € 11.013,37.
4.3.
Bewijsmiddelen
In bijlage 1 bij dit vonnis zijn de relevante bewijsmiddelen opgenomen. De rechtbank zal daarbij met een opgave van een bewijsmiddel volstaan, wanneer de gehele inhoud daarvan tot het bewijs is gebezigd of wanneer de inhoud overeenstemt met het bewijsmiddel in het onderliggende vonnis in de strafzaak.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Opbrengst
Uit het dossier blijkt dat er 40 slachtoffers zijn die geld hebben overgeboekt naar de rekening van een katvanger. Het gaat om aangiftes dan wel verklaringen van slachtoffers waaruit blijkt dat zij zijn afgeperst en vervolgens geld hebben overgemaakt in combinatie met bevindingen waaruit blijkt dat er daadwerkelijk geld is overgemaakt.
Voor [slachtoffer 1] geldt dat niet. Het dossier bevat geen aangifte of verklaring van Schaeffer, waardoor de rechtbank onvoldoende aanwijzingen heeft om het overgemaakte geld als opbrengst uit een strafbaar feit te beschouwen.
Het is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de overige bedragen die zijn overgemaakt als opbrengst kunnen worden gekwalificeerd. Dat geldt echter niet voor de bedragen die zijn overgemaakt en die vervolgens zijn teruggestort. Dit is het geval geweest bij de [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . De bedragen die deze slachtoffers hebben overgemaakt, tellen daarom niet mee bij de opbrengst. Verder heeft het [slachtoffer 4] € 1.800,- overgemaakt, maar is € 300,- teruggestort. Het bedrag dat is teruggestort, wordt in mindering gebracht op de opbrengst.
In totaal komt de opbrengst daarmee op een bedrag van € 46.335,00.
Toerekening zaken aan de veroordeelde
Vervolgens is de vraag bij welke zaken de veroordeelde betrokken is geweest.
Anders dan in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en door de officier van justitie tot uitgangspunt is genomen, zal de rechtbank alleen voordeel uit een zaak aan een veroordeelde toerekenen indien er concrete aanwijzingen zijn dat de veroordeelde bij die specifieke zaak was betrokken. Dat betekent onder meer dat geen voordeel wordt toegerekend in de zaken waarin alleen de katvangers bekend zijn geworden en onduidelijk is gebleven of en welke veroordeelden bij die zaak betrokken zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier concrete aanknopingspunten voor betrokkenheid van de veroordeelde in de volgende zaaksdossiers:
  • [zaaksdossier 1]
  • [zaaksdossier 2]
  • [zaaksdossier 3]
  • [zaaksdossier 4]
  • [zaaksdossier 5]
  • [zaaksdossier 6]
  • [zaaksdossier 7]
  • [zaaksdossier 8]
  • [zaaksdossier 9]
  • [zaaksdossier 10]
  • [zaaksdossier 11]
  • [zaaksdossier 12]
  • [zaaksdossier 13]
  • [zaaksdossier 14]
  • [zaaksdossier 15]
  • [zaaksdossier 16]
  • [zaaksdossier 17]
  • [zaaksdossier 18]
  • [zaaksdossier 19]
  • [zaaksdossier 20]
Voor alle bovenstaande zaken geldt dat er door de veroordeelde berichten zijn verzonden die betrekking hebben op geld dat de betreffende slachtoffers hebben overgemaakt.
Verdeling opbrengst en kosten
Vervolgens is de vraag hoe de opbrengst in bovengenoemde zaken werd verdeeld en in hoeverre er kosten waren voor de veroordeelde.
De rechtbank zoekt voor de onderlinge verdeling aansluiting bij uitlatingen van [medeverdachte 1] in chatgesprekken van 21 juni 2019 (‘ja ik krijg 33,33 %’), 27 juni 2019 (‘morgen waarschijnlijk 13 bar’ en ‘430 pak ik’), 7 juli 2019 (‘33,33 pro pak ik’) en 31 juli 2019 (‘normaal pak ik gewoon mij 1/3’).
In een chatgesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van 10 augustus 2019 bespreken [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de opbrengst van € 600,00 die is overgemaakt door slachtoffer Keijzers. Daarover zegt [medeverdachte 2] : ‘75/75 en hij bankoe. 4 bar is al apart gehouden’. Daarop antwoordt [medeverdachte 1] : ‘is goed’. Uit de context maakt de rechtbank op dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ieder € 75,00 krijgen en de katvanger € 50,00. De overige € 400,00 is apart gehouden.
Gelet op het bovenstaande is aannemelijk dat [medeverdachte 1] een derde van de opbrengst krijgt en van zijn deel de katvanger betaalt en het restant evenredig deelt met [medeverdachte 2] . Ook is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat het overige twee derde deel kan worden toegerekend aan degene die verder bij de zaak betrokken is. Dat is in voorkomende gevallen de [veroordeelde] . Zoals is overwogen in het vonnis in de hoofdzaak, blijkt uit het dossier dat de veroordeelde degene is die de afpersing verrichtte. Deze grotere rol van de veroordeelde, in samenhang bezien met de berichten van [medeverdachte 1] , maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten zijn om per zaak twee derde van de opbrengst als wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde toe te kennen.
De veroordeelde heeft verklaard dat hij het geld dat hij heeft ontvangen met anderen, zijn opdrachtgevers, moest delen. Het bestaan van deze opdrachtgevers is echter niet nader onderbouwd en blijkt ook niet uit het dossier. Dat de veroordeelde minder dan twee derde van de opbrengst kreeg, is daarmee niet aannemelijk geworden.
De kosten voor katvangers worden niet van de veroordeelde zijn opbrengst afgetrokken. Die kosten kwamen immers alleen voor rekening van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
In bijlage 2 bij dit vonnis is een overzicht opgenomen waarbij per zaak uiteen is gezet wat de opbrengst was en welk deel daarvan toekwam aan de veroordeelde.
Slotsom
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 17.368,34.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag omdat rekening moet worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een korting van 10% passend en geboden is en heeft hiertoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat rekening moet worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Overschrijding redelijke termijn
Zoals door de officier van justitie en de raadsvrouw is betoogd, is de redelijke termijn in deze zaak overschreden.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om de betalingsverplichting te matigen door 10% in mindering te brengen op het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel.
Benadeelde partijen
De rechtbank zal de aan de benadeelde partijen toegekende vorderingen niet in mindering brengen op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, omdat deze nog niet zijn voldaan.
De omstandigheid dat de veroordeelde bij oplegging van een ontnemingsmaatregel te maken zou krijgen met meerdere schuldeisers betekent nog niet dat de veroordeelde in een rechtens te respecteren belang wordt getroffen.
De veroordeelde kan, als hij de benadeelde partijen en/of de Staat ten behoeve van die benadeelde partijen (deels) heeft betaald, op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering een onderbouwd verzoek doen tot het verminderen of kwijtschelden van het ontnemingsbedrag. Het opleggen van een ontnemingsmaatregel naast de bestaande (terug)betalingsverplichting dient dan ook als extra stimulans voor de veroordeelde om het voordeel dat hij heeft genoten daadwerkelijk terug te betalen.
Conclusie
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting, rekening houdend met de matiging en het bedrag afrondend, vast op een bedrag van € 15.000,00.
De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en de duur van de op te leggen gijzeling bepalen op 110 dagen.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
7. De beslissing
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 17.368,34;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 15.000,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 110 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.M. Krans, voorzitter,
mr. A.P. Sno, rechter,
mr. S. Pereth, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Molenaar, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 maart 2024.