ECLI:NL:RBDHA:2024:3225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
C/09/658809 / KG ZA 23-1101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortduren gijzeling in het kader van ontnemingsmaatregel niet onrechtmatig

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid. [Eiser] vorderde de onmiddellijke opheffing van de gijzeling die was opgelegd in het kader van een ontnemingsmaatregel. De rechtbank oordeelde dat de gijzeling niet onrechtmatig was, omdat [eiser] onvoldoende openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie. De rechtbank wees op eerdere vonnissen waarin [eiser] was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ondanks dat [eiser] had aangeboden een deel van de schuld te betalen, was de rechtbank van mening dat er geen reden was om de gijzeling te beëindigen, aangezien er geen bewijs was dat [eiser] daadwerkelijk in betalingsonmacht verkeerde. De rechtbank concludeerde dat de Staat in redelijkheid had kunnen besluiten de gijzeling voort te zetten, en wees de vorderingen van [eiser] af. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/658809 / KG ZA 23-1101
Vonnis in kort geding van 12 maart 2024
in de zaak van
[eiser]te [plaats ] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.A. Blok te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. T.J. Crom te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 december 2023, met producties en aanvullende producties;
- de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overhandigd die in het dossier zijn gevoegd. Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 14 november 2007 heeft de rechtbank Limburg [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren wegens (kort gezegd) het medeplegen van verschillende in de Opiumwet gestelde verboden, het deelnemen aan een criminele organisatie, het meermaals medeplegen van witwassen en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2.2.
In de op de strafzaak volgende ontnemingsprocedure heeft de rechtbank Limburg [eiser] bij vonnis van 11 oktober 2013 veroordeeld tot betaling van € 757.000,- aan de Staat ter ontneming van het door hem verkregen wederrechtelijke voordeel. Bij arrest van 10 juli 2017 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dit bedrag verhoogd tot € 785.670,-. Bij arrest van 28 januari 2019 heeft de Hoge Raad in verband met overschrijding van de redelijke termijn de betalingsverplichting verminderd tot € 775.670,-. De ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
2.3.
In 2020 heeft het CJIB een aantal vermogensbestanddelen van [eiser] (onder meer een auto en sieraden) uitgewonnen. Daarnaast heeft het CJIB ten laste van [eiser] beslag gelegd op een of meer onroerende zaken in [land] . Het CJIB heeft de vervolgens door [eiser] voorgestelde betalingsregelingen afgewezen.
2.4.
Op 12 januari 2022 heeft de officier van justitie bij de rechtbank Limburg een vordering in gesteld tot verlening van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 1080 dagen.
2.5.
Bij beslissing van 22 maart 2022 heeft de rechtbank Limburg voor de restantvordering van toen € 753.605,33 de machtiging tot gijzeling voor de duur van 1080 dagen toegewezen. In deze beslissing heeft de rechtbank gewezen op de volgende door het CJIB aangevoerde argumenten:
  • Het CJIB heeft veroordeelde verscheidene malen gevraagd om een acceptabel afbetalingsvoorstel te overleggen dat in verhouding staat met het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit heeft veroordeelde niet gedaan.
  • De veroordeelde heeft nimmer openheid gegeven richting het CJIB waar het wederrechtelijk verkregen voordeel gebleven is.
  • Het CJIB heeft veroordeelde meerdere keren gelegenheden geboden om het bedrag van de ontnemingsmaatregel te voldoen, echter tot op heden heeft veroordeelde geen enkele betaling verricht.
  • Het CJIB houdt er rekening mee dat (gedeelten van) het wederrechtelijk verkregen voordeel zich mogelijk in het buitenland bevindt.
  • Het CJIB constateert, gelet op bovenstaande bevindingen, dat er bij veroordeelde een duidelijk zichtbaar patroon van betalingsonwil bestaat en daarom beschouwt het CJIB gijzeling als een laatste pressiemiddel om veroordeelde tot betaling te dwingen.
2.6.
Op 26 april 2022 heeft [eiser] € 500,- afgelost.
2.7.
Bij beslissing van 26 april 2022 heeft de rechtbank Limburg een verzoek van [eiser] tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel op de voet van artikel 6:6:26 Sv afgewezen.
2.8.
Vervolgens heeft het CJIB een door [eiser] voorgestelde betalingsregeling afgewezen.
2.9.
Bij beslissing van 26 september 2023 heeft de rechtbank Limburg een tweede verzoek van [eiser] tot kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel op de voet van artikel 6:6:26 Sv afgewezen. Hierbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

De rechtbank stelt voorop dat de raadkamerprocedure waarin op artikel 6:6:26 Sv gebaseerde verzoeken en vorderingen worden behandeld, niet is toegesneden op een omvangrijk en diepgaand feitenonderzoek. Hieruit vloeit voort dat het in het bijzonder op de weg van de verzoeker ligt om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aannemelijk te maken dat nu en in de toekomst bij de veroordeelde geen draagkracht aanwezig is en zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen. Daarnaast dient veroordeelde inzicht te geven hoe zijn vermogenspositie thans is en hoe het in rechte vaststaande wederrechtelijk verkregen
voordeel afgenomen is. Daaraan heeft de veroordeelde niet voldaan. Er is geen sprake van
gewijzigde feiten en omstandigheden ten opzichte van de beslissing die op 26 april 2022 is
uitgesproken. De veroordeelde heeft (wederom) geen inzicht in zijn vermogen gegeven.
Het is opvallend dat de veroordeelde ter zitting heeft verklaard niet zoveel geld te hebben
verdiend als is vastgesteld, maar desgevraagd niet kan vertellen wat hij dan zou hebben
verdiend. De eerdere dreiging van gijzeling heeft ertoe geleid dat de veroordeelde € 40.000,- uit de verkoop van onroerende goederen heeft weten zeker te stellen. Niet uitgesloten kan worden dat de veroordeelde over nog andere vermogensbestanddelen beschikt waarvan hij het bestaan heeft achtergehouden. De rechtbank ziet geen aanleiding om het ontnemingsbedrag kwijt te schelden of te verminderen tot het namens de veroordeelde voorgestelde bedrag van ten hoogste € 75.000,-, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
2.10.
De gijzeling van [eiser] is aangevangen op 19 oktober 2023.
2.11.
Op 31 oktober 2023 heeft [eiser] de Minister verzocht om de gijzeling met toepassing van artikel 6:6:25 lid 7 Sv te beëindigen. Hierbij heeft [eiser] aangeboden € 40.000,- ineens te betalen en vervolgens € 700,- per maand tegen de garantie dat de gijzeling wordt opgeheven.
2.12.
Op 7 november 2023 heeft het CJIB (namens de minister) het verzoek afgewezen. In deze brief verwijst het CJIB onder meer naar de beslissing van 26 september 2023, waarin de voorgestelde betalingsregeling is afgewezen. In de brief stelt het CJIB bereid te zijn een reële betalingsregeling te treffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, de tenuitvoerlegging van de gijzeling met onmiddellijke ingang op te heffen en de Staat te gebieden [eiser] direct in vrijheid te stellen, dit op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
[eiser] verkeert in betalingsonmacht. Het voortduren van de gijzeling is onrechtmatig, omdat het daarmee beoogde doel – het tegengaan van betalingsonwil – niet kan worden gehaald. Het wederrechtelijke voordeel van [eiser] was veel lager dan € 750.000,- [eiser] heeft € 40.000,- verkregen uit de verkoop van onroerend goed in [land] . Hij kan dit bedrag (zijn laatste spaargeld) betalen, maar niet wanneer de gijzeling wordt voortgezet. Gedurende de gijzeling kan [eiser] zijn gezin niet onderhouden en moeten zij leven van dit spaargeld.
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van de gijzeling stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Indien een veroordeelde niet aan de hem opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en (volledig) verhaal op diens vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie een machtiging verlenen tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling. Doel van gijzeling is betaling af te dwingen, waarbij geldt dat de betalingsverplichting door de gijzeling niet komt te vervallen. Tegen de beslissing van de strafrechter waarbij het OM vanwege geconstateerde betalingsonwil aan de zijde van [eiser] is gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens [eiser] toe te passen, staat geen hogere voorziening open. In dit kort geding moet in beginsel van de rechtmatigheid van de machtiging en van de gijzeling die nu als gevolg daarvan plaatsvindt, worden uitgegaan. Verder moet de voorzieningenrechter uitgaan van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals dit onherroepelijk is vastgesteld.
Aan [eiser] staat de mogelijkheid ter beschikking om bij de strafrechter opnieuw op de voet van artikel 6:6:26 Sv een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel in te dienen. In die procedure kan de strafrechter op verzoek van [eiser] , dan wel ambtshalve, besluiten om de gijzeling hangende de behandeling van het verzoek te schorsen. Dit brengt mee dat de rol van de voorzieningenrechter bij de toetsing of voortduring van de gijzeling toelaatbaar is, beperkt is tot die gevallen waarin de beslissing van de strafrechter niet kan worden afgewacht.
4.2.
Daarnaast kan de Minister van Justitie en Veiligheid de gijzeling op grond van artikel 6:6:25 lid 7 Sv te allen tijde beëindigen. De Minister kan hiertoe overgaan indien alsnog een bevredigende betalingsregeling is getroffen of wanneer duidelijk is dat de veroordeelde echt niet in staat is om te betalen. De Minister (het CJIB) heeft het verzoek van [eiser] op 7 november 2023 afgewezen. De voorzieningenrechter kan de juistheid van die afwijzing slechts marginaal toetsen. Dat betekent dat de Voorzieningenrechter moet beoordelen of de Minister in redelijkheid tot de afwijzing van het verzoek tot beëindiging van de gijzeling heeft kunnen komen.
4.3.
[eiser] heeft aan zijn verzoeken tot vermindering en kwijtschelding van de ontnemingsmaatregel en aan zijn verzoek tot beëindiging van de gijzeling ten grondslag gelegd dat hij in betalingsonmacht verkeert en dat hij niet meer kan betalen dan hij heeft aangeboden. Hierbij lag het op de weg van [eiser] om dit aan de hand van bewijsstukken aan te tonen. De strafrechter en de Minister hebben deze verzoeken afgewezen. Kort gezegd hebben zij daartoe overwogen dat [eiser] geen openheid heeft gegeven over zijn financiële positie en dat niet uitgesloten kan worden dat hij beschikt over nog andere vermogensbestanddelen waarvan hij het bestaan heeft achtergehouden. [eiser] heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat hij in die procedures wel voldoende openheid gegeven heeft. Zijn niet nader onderbouwde stellingen dat de ontnemingsmaatregel is vastgesteld op een te hoog bedrag en dat hij betaald had als hij daartoe in staat zou zijn geweest, zijn in dat verband onvoldoende.
4.4.
In dit kort geding heeft [eiser] opnieuw een beroep gedaan op betalingsonmacht. Omdat de voorzieningenrechter moet uitgaan van de rechtmatigheid van de gijzeling en van de omvang van de ontnemingsmaatregel, ligt het ook in deze procedure op de weg van [eiser] om aan de hand van bewijsstukken aan te tonen dat hij niet in staat is om te betalen.
Ter onderbouwing van zijn betalingsonmacht heeft [eiser] dezelfde stellingen ingenomen en verwezen naar dezelfde stukken als in zijn laatste verzoek tot kwijtschelding dan wel vermindering, dat bij beslissing van 26 september 2023 is afgewezen. Het gaat hierbij om de stelling dat [eiser] kostwinner is, dat zijn vrouw ziek is en dat hij door de gijzeling geen inkomen kan genereren. Zoals is overwogen in de beslissing van 26 september 2023, is dit onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van betalingsonmacht. Verder heeft [eiser] in dit kort geding een aantal bankafschriften van een tweetal bankrekeningen (ABN AMRO en ING) overgelegd. Zonder nadere toelichting – die [eiser] niet heeft gegeven – kan uit die bankafschriften ook niet worden afgeleid dat [eiser] in betalingsonmacht verkeert. De Staat heeft in dit verband onweersproken gesteld dat er in de periode van 20 oktober 2023 tot en met 21 februari 2024 (toen [eiser] in gijzeling werd gehouden) € 20.000,- is binnengekomen en uitgegeven, zonder dat er op de ontnemingsmaatregel is afgelost. Daarnaast heeft de Staat erop gewezen dat [eiser] geen nadere informatie heeft gegeven over de verkoop van het onroerend goed in [land] . Zo is het niet duidelijk welk object er is verkocht, wat de waarde ervan was en tegen welke prijs het is verkocht. Verder heeft de Staat gesteld dat [eiser] geen informatie heeft verstrekt over de Turkse bankrekeningen die er waren ten tijde van de wederrechtelijke verkrijging en dat hij onvoldoende heeft toegelicht waar het door hem verkregen wederrechtelijke voordeel is gebleven. Zoals hiervoor is overwogen, ligt het op de weg van [eiser] om op deze punten (meer) openheid van zaken te geven.
4.5.
Zolang [eiser] die openheid van zaken niet heeft gegeven, is het niet aannemelijk te achten dat de strafrechter op basis van de nu beschikbare informatie tot het oordeel zou komen dat de ontnemingsmaatregel moet worden verminderd of kwijtgescholden, laat staan dat daarop in kort geding kan worden vooruitgelopen. Bij deze stand van zaken kon en kan de Minister (het CJIB) ook in redelijkheid tot de conclusie komen dat de gijzeling niet hoeft te worden beëindigd. Onder deze omstandigheden is het voortduren van de gijzeling van [eiser] niet onrechtmatig.
4.6.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.961,00
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat van € 1.961,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
WJ