ECLI:NL:RBDHA:2024:3214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
C/09/660239/KG RK 24-131
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens gebrek aan vooringenomenheid van de rechter

Op 11 maart 2024 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoeker, die in persoon procedeerde. Het verzoek was gericht tegen mr. H.C.L. Vreugdenhil, de rechter in een lopende strafzaak tegen verzoeker. De wrakingsgrond was gebaseerd op de veronderstelling dat de rechter vooringenomen was, omdat hij zou beschikken over een onvolledig dossier en verzoeker niet de gelegenheid zou hebben gegeven om zijn verhaal te doen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 februari 2024 zijn zowel verzoeker als de rechter verschenen, evenals de officier van justitie als toehoorder.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat een rechter alleen gewraakt kan worden als er concrete omstandigheden zijn die de objectieve schijn van partijdigheid rechtvaardigen. De kamer oordeelde dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De rechter had de beslissing om bepaalde stukken niet aan het dossier toe te voegen, en dit valt onder zijn bevoegdheid. Bovendien bleek uit het proces-verbaal dat verzoeker voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt toe te lichten. De wrakingskamer concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde gronden niet toereikend waren om tot een wraking te komen.

De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd unaniem genomen door de drie rechters. De procedure in de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2024/2
zaak- /rekestnummer: C/09/660239 / KG RK 24-131
Beslissing van 11 maart 2024
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
procederend in persoon,
strekkende tot de wraking van
mr. H.C.L. Vreugdenhil,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 26 januari 2024 (waarbij de rechter fungeerde als politierechter) waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- het bericht van 15 februari 2024 van de rechter waarin hij aangeeft dat hij ter zitting zal bepleiten dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
1.2.
Op 26 februari 2024 is het verzoek tot wraking ter zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- verzoeker;
- de rechter;
- de officier van justitie mr. D.F.R. de Vrught, als toehoorder.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met parketnummer 09/248783-22 tegen verzoeker als verdachte (hierna te noemen: de hoofdzaak).
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal met daarin het mondelinge verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd:
de rechter beschikt over een onvolledig dossier. Het dossier is door het Openbaar Ministerie expres op deze manier opgesteld. De zaken die ten gunste van verzoeker zijn, zijn niet in het dossier opgenomen;
de rechter heeft verzoeker niet de gelegenheid gegeven om zijn kant van het verhaal te vertellen;
de rechter heeft gezegd dat verzoeker “de vent op zijn bek heeft geslagen” en dit houdt een oordeel in.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem of haar bekend zijn geworden.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van de wrakingskamer heeft verzoeker nog de volgende gronden aan zijn verzoek toegevoegd:
de rechter heeft ter zitting de naam van de zoon van verzoeker genoemd;
de rechter heeft ter zitting camerabeelden waarop de zoon van verzoeker te zien is, getoond;
het is onduidelijk wat de rechter en het Openbaar Ministerie voorafgaand aan de zitting met elkaar hebben besproken.
3.3.
De wrakingskamer stelt voorop dat het de bevoegdheid van de rechter is om te bepalen hoe hij de zaak ter zitting bespreekt, en welke stukken en gegevens uit het dossier hij ter terechtzitting voorhoudt. Dat er tussen het Openbaar Ministerie en de rechter voor de zitting inhoudelijk over deze zaak gesproken is, stelt verzoeker wel, maar dit is niet komen vast te staan. Afgezien daarvan, kan hetgeen verzoeker nog heeft aangevoerd geen wrakingsgrond opleveren. De wet schrijft namelijk voor dat alle omstandigheden die volgens een partij grond voor wraking vormen, tegelijk worden voorgedragen. Het doel van dit voorschrift is dat onnodige vertraging wordt voorkomen. Nieuwe omstandigheden worden alleen in de beoordeling betrokken als deze pas na indiening van het wrakingsverzoek aan verzoeker bekend zijn geworden. De door verzoeker aangevoerde nadere gronden waren hem echter al vóór indiening van het verzoek bekend; het betreft immers gebeurtenissen die zich voorafgaand en tijdens de behandeling van de hoofdzaak zouden hebben voorgedaan. Deze later aangevoerde gronden worden daarom niet verder in de beoordeling van het wrakingsverzoek betrokken.
Wrakingsgrond 1
3.4.
De wrakingskamer begrijpt dat verzoeker van mening is dat de rechter vooringenomen is omdat hij heeft beslist om de stukken die verzoeker op de zitting van 26 januari 2024 had meegebracht, niet toe te voegen aan het dossier van verzoeker. Niet in geschil is dat het daarbij gaat om stukken uit het dossier van de zoon van verzoeker. Uit het proces-verbaal van de zitting en de toelichting van de rechter ter zitting van de wrakingskamer volgt dat de rechter de betreffende stukken heeft bekeken en vervolgens tegen verzoeker heeft gezegd dat de stukken geen onderdeel zijn van het dossier van verzoeker. De wrakingskamer begrijpt dit aldus dat de rechter geen grond heeft gezien om die stukken aan het dossier van verzoeker toe te voegen. Een dergelijke beslissing is een procesbeslissing. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nooit grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Alleen als de motivering van die (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden begrepen dan als blijk van vooringenomenheid, kan dat tot een ander oordeel leiden. Dat hiervan sprake is, is gesteld noch gebleken. Hieruit volgt dat het wrakingsverzoek, voor zover het is gebaseerd op (de motivering van) de (tussen)beslissing, niet toewijsbaar is.
3.5.
De wrakingskamer oordeelt alleen over gronden die zien op het handelen van een rechter. De stelling dat het Openbaar Ministerie het dossier van verzoeker ‘expres’ zo heeft opgesteld, gaat over het Openbaar Ministerie. Deze wrakingsgrond kan daarom ook niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
Wrakingsgrond 2
3.6.
Dat de rechter verzoeker heeft belet om zijn verhaal te doen, vindt geen bevestiging in het proces-verbaal van de zitting. Daaruit blijkt dat verzoeker ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen om te verklaren en zijn standpunt toe te lichten, en dit ook heeft gedaan. Dat verzoeker dat anders heeft ervaren, leidt niet tot de conclusie dat de rechter heeft gehandeld op een wijze die duidt op vooringenomenheid of die, objectief gezien, de schijn van vooringenomenheid wekt. Op deze grond is het wrakingsverzoek dus niet toewijsbaar.
Wrakingsgrond 3
3.7.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de rechter het volgende heeft gezegd:
“De politierechter zegt dat het erop lijkt dat wanneer de verdachte de ijswinkel binnenkomt hij de ijscoman op zijn bek slaat.”Anders dan verzoeker heeft betoogd, is de wrakingskamer van oordeel dat uit die bewoordingen niet kan worden afgeleid dat de rechter daarmee al een oordeel heeft gegeven dan wel heeft willen geven. Deze wrakingsgrond kan daarom ook niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
3.8.
Voor zover de klachten van verzoeker moeten worden begrepen als klachten over de wijze waarop verzoeker door de rechter is bejegend, heeft te gelden dat de wrakingsprocedure niet voor dergelijke klachten is bedoeld. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in de bejegening door de rechter de (objectief gerechtvaardigde) schijn van partijdigheid of vooringenomenheid van de rechter besloten ligt, zijn overigens gesteld noch gebleken.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• de rechter;
• de officier van justitie mr. D.F.R. de Vrught.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.M.A. Keulen, G.P. Kleijn en J.E. Bierling, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.J. Littel en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2024.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.