Op 11 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een Hongaarse vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 15 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft de maatregel op 26 februari 2024 opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring is opgeheven en dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats. Eiser betoogde dat de staandehouding onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet tot de conclusie leidde dat de bewaring onrechtmatig was.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier Z.P. de Wilde, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.