In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de zorgverzekeringsplicht. De eiser ontving op 31 maart 2023 een aanmaning van het CAK waarin werd vastgesteld dat hij geen zorgverzekering had afgesloten. De aanmaning verplichtte de eiser om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten of een onderzoek aan te vragen naar zijn verzekeringsplicht. Eiser maakte bezwaar tegen deze aanmaning, maar het CAK verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk.
De rechtbank oordeelde dat de aanmaning van het CAK geen besluit is waartegen beroep kan worden ingesteld, zoals bepaald in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank kwam tot de conclusie dat het CAK terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de aanmaning op de negatieve lijst van de Awb staat. Hierdoor kon de rechtbank niet ingaan op de argumenten van de eiser, waaronder de vermeende strijdigheid van de zorgverzekeringsplicht met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.