ECLI:NL:RBDHA:2024:3021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6601
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep tegen de maatregel van bewaring en verlenging van ophouding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Tunesische eiser, die op 20 februari 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De eiser, die geen geldig identiteitsbewijs bij zich had, werd aangehouden na een melding van een winkeldiefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanhouding niet onrechtmatig was, aangezien de politie op basis van een strafrechtelijke verdenking handelde. De eiser stelde dat zijn aanhouding discriminatoir was, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet onderbouwd was.

De rechtbank heeft ook de verlenging van de ophouding beoordeeld. De eiser betoogde dat er voldoende informatie was verkregen uit Eurodac om hem eerder in bewaring te stellen, maar de rechtbank oordeelde dat de noodzaak voor verlenging gerechtvaardigd was, gezien het gebrek aan medewerking van de eiser en de noodzaak voor nader onderzoek naar zijn verblijfsrechtelijke status. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6601

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Tunesische nationaliteit te hebben.
Aanhouding
2. Eiser stelt dat sprake is geweest van een discriminatoire en in elk geval verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. Volgens eiser is hij niet zozeer vanwege een strafrechtelijke verdenking maar veeleer op instigatie van de AVIM aangehouden met als doel hem staande te kunnen houden op grond van de Vreemdelingenwet. De aanhouding van eiser is daarom onrechtmatig.
3. Uit het proces-verbaal van aanhouding in het dossier blijkt dat de politie een melding ontving dat er een winkeldiefstal met geweld is gepleegd. Ter plaatse gekomen bleek dat eiser desgevraagd geen geldig identiteitsbewijs bij zich had en verklaarde hier ook niet over te beschikken. Naar aanleiding daarvan is eiser aangehouden op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Er is reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eiser op oneigenlijke gronden is aangehouden. Dat er vervolgens contact is geweest met medewerkers van de AVIM leidt niet tot een ander oordeel. Uit een controle in het systeem bleek immers dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat er contact moest worden gezocht met de vreemdelingenpolitie. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding dat de AVIM er juist op aandrong om eerst te onderzoeken of eiser inderdaad als verdachte van diefstal met geweld kon worden aangemerkt. De stelling dat de aanhouding ook discriminatoir is, is niet onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
Verlenging ophouding
4. Eiser stelt dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig is, omdat al binnen de reguliere zes-uurs-termijn [1] informatie was verkregen uit Eurodac dat eiser in Duitsland asiel had aangevraagd. Daarmee was sprake van een concreet aanknopingspunt voor een overdracht op grond van de Dublinverordening. [2] Op dat moment was er volgens eiser nog voldoende tijd om hem met toepassing van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet in bewaring te stellen. De noodzaak om de duur van de ophouding te verlengen ontbrak daarom.
5. De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat eiser op 20 februari 2024 om 11:46 uur is opgehouden. Op dezelfde dag om 14:09 uur is de duur van de ophouding met ten hoogste 48 uur verlengd omdat er nader onderzoek nodig was naar de verblijfsrechtelijke status van eiser. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de enkele Eurodac-treffer, die vervolgens om 14:17 uur werd verkregen, onvoldoende informatie verschafte over de verblijfsrechtelijke status van eiser en dat nader onderzoek via het GGC (de rechtbank begrijpt: het Gemeenschappelijk Grenscoördinatiecentrum) naar een mogelijk lopende asielprocedure in Duitsland noodzakelijk was. Uit het formulier extra bijzonderheden blijkt dat dit nader onderzoek ook daadwerkelijk is verricht. Daar komt bij dat eiser geen inzage wilde geven in zijn mobiele telefoon en zodoende geen medewerking verleende aan het verkrijgen van uitsluitsel over zijn verblijfsrechtelijke status. Tegen die achtergrond is er geen aanleiding voor het oordeel dat er geen grond was om de ophouding te verlengen. Dat de benodigde informatie alsnog snel is verkregen waardoor het voor verweerder - in theorie - mogelijk was geweest om eiser alsnog binnen de initiële termijn van zes uur in bewaring te stellen, doet daar niet aan af. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser op korte termijn na het verkrijgen van de informatie alsnog is gehoord en in bewaring is gesteld, als gevolg waarvan de (verlengde) ophouding niet langer dan noodzakelijk heeft voortgeduurd. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Als zware gronden [3] staan in de maatregel vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden [4] vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank stelt ook vast dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Zo is eiser zonder paspoort Nederland ingereisd en heeft hij zich niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Deze zware gronden tezamen zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Verweerder heeft reeds op grond hiervan terecht aangenomen dat sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van zijn vertrek ontwijkt of belemmert.
Lichter middel
8. Eiser stelt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser was immers met een goede reden naar Nederland gekomen, namelijk om afscheid te nemen van zijn schoonmoeder, die kort na eisers komst is overleden. Eiser heeft deze stelling in beroep onderbouwd door een rouwkaart te overleggen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd waarom een lichter middel niet effectief zal zijn. Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat een lichter middel, in de vorm van een meldplicht of anderszins, dit risico op afdoende wijze kan ondervangen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, naar hij heeft verklaard, ervoor heeft gekozen om uit eigen beweging en verstoken van enig identiteitsbewijs naar Nederland af te reizen, zonder zijn komst bij verweerder aan te kondigen dat wel verweerder daarna over zijn verblijf hier te lande te informeren. Ook als eisers verblijf in Nederland verband hield met het ziekbed dan wel het overlijden van zijn schoonmoeder, ontsloeg hem dit niet van de verplichting zich bij verweerder te melden. Uit het dossier blijkt bovendien niet dat eiser daadwerkelijk voornemens was om op korte termijn weer uit Nederland te vertrekken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie artikel 50, tweede lis, van de Vw.
2.Verordening (EU) 604/2013.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.