In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Tunesische eiser, die op 20 februari 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De eiser, die geen geldig identiteitsbewijs bij zich had, werd aangehouden na een melding van een winkeldiefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanhouding niet onrechtmatig was, aangezien de politie op basis van een strafrechtelijke verdenking handelde. De eiser stelde dat zijn aanhouding discriminatoir was, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet onderbouwd was.
De rechtbank heeft ook de verlenging van de ophouding beoordeeld. De eiser betoogde dat er voldoende informatie was verkregen uit Eurodac om hem eerder in bewaring te stellen, maar de rechtbank oordeelde dat de noodzaak voor verlenging gerechtvaardigd was, gezien het gebrek aan medewerking van de eiser en de noodzaak voor nader onderzoek naar zijn verblijfsrechtelijke status. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.