Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats], eiser
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder
Inleiding
Waarover gaat deze zaak?
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
Mocht verweerder afwijken van het nog recente bestemmingplan?
artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo, in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. De wetgever heeft hierbij geen beperkingen opgenomen voor recente bestemmingsplannen. Ook heeft de wetgever niet bepaald dat er bij een recent bestemmingsplan sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan. In het licht hiervan handelt verweerder, anders dan eiser betoogt, dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid door af te wijken van het bestemmingsplan. [2]
Ook inhoudelijk deugt het advies volgens eiser niet, omdat hierin ten onrechte is betrokken dat botenhuizen niet gebiedsvreemd zouden zijn. Het (ten tijde van plaatsing van het botenhuis nog geen half jaar oude) bestemmingsplan sluit het bouwen van botenhuizen uit, ondanks de waterrijke omgeving. De drie door verweerder ingeroepen vergunningen voor botenhuizen die eerder zouden zijn verleend, heeft verweerder niet overgelegd. Buiten de vaststelling dat Woubrugge een waterrijke gemeente is, ontbreekt een stedenbouwkundige onderbouwing, aldus eiser.
Dat het bestemmingsplan niet in directe mogelijkheden voorziet om een botenhuis te bouwen, maakt – anders dan eiser betoogt – op zichzelf niet dat een botenhuis een gebiedsvreemd element is. De stedenbouwkundige wijst er in dit verband terecht op dat het botenhuis is gelegen in een waterrijke omgeving, waar boten en botenhuizen om die reden niet vreemd zijn. Bovendien heeft verweerder in de bezwarenfase de vergunningen overgelegd van drie botenhuizen. Het gaat daarbij om botenhuizen die in de omgeving van de woning van vergunninghouder zijn vergund. Dit zijn weliswaar al wat oudere vergunningen, maar deze vergunningen bevestigen de conclusie van de stedenbouwkundige dat een botenhuis in de waterrijke omgeving waar vergunninghouder woont niet gebiedsvreemd is.
Wat betreft het uitzicht is, naast de door verweerder genoemde omstandigheden, ook nog van belang dat er, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; dat is de hoogste rechter in het omgevingsrecht) meermalen heeft overwogen, geen blijvend recht op een vrij uitzicht is. [3] Dat eiser op momenten last kan hebben van de schittering bestrijden verweerder en vergunninghouder niet. De rechtbank begrijpt dat dit vervelend kan zijn voor eiser, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dit niet maakt dat geen sprake meer is van een goed woon- en leefklimaat. Daartoe is van belang dat geen sprake is van een continue overlast. De overlast is er alleen als het zonlicht zodanig op het dak van het botenhuis schijnt dat dit wordt weerkaatst. Bovendien kan de overlast, zoals verweerder terecht opmerkt, worden beperkt door – bijvoorbeeld – het plaatsen van beplanting.
Dat vergunninghouder volgens eiser ook andere keuzes had kunnen maken, maakt niet dat zij hiertoe met het oog op een goede ruimtelijke ordening ook toe verplicht was.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.