Op 6 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 februari 2024 een terugkeerbesluit genomen, waarin werd vastgesteld dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, dat bekend staat onder zaaknummer NL24.7606, en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen te behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en uitspraak gedaan zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze procedure zich niet leent voor een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, maar heeft wel besloten dat de vreemdeling moet worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van Richtlijn 2011/55/EG valt, in ieder geval tot vier weken nadat op het beroep is beslist. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-.
De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.