ECLI:NL:RBDHA:2024:2912

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring ex artikel 59 Vreemdelingenwet 2000

Op 6 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Poolse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 16 februari 2024, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 behandeld, waarbij de eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er een risico op onttrekking bestond, omdat de eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd, ondanks zijn stelling dat hij naar Polen was teruggekeerd en daar had gewerkt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht geen lichter middel had opgelegd, omdat de omstandigheden van de eiser geen aanleiding gaven om aan te nemen dat hij zich aan de vertrekplicht zou houden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6031

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
4. Eiser voert aan dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Hij heeft de Poolse nationaliteit en is dus Unieburger. Eiser stelt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, doordat hij naar Polen is teruggekeerd, bij zijn moeder in Polen is ingetrokken en daar heeft gewerkt. Eiser stelt dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat hij geen duurzaam verblijf in Polen heeft gehad.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59 eerste lid, aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft een beschikking opgelegd gekregen op 5 maart 2020 – uitgereikt aan eiser op 8 juni 2023 – waaruit volgt dat eiser niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De staatssecretaris heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser, nadat hij eerder op 4 oktober 2023 is uitgezet naar Polen en daar enige tijd heeft verbleven, sindsdien zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en dat zijn terugkeer geen voortzetting is van zijn eerdere verblijf in Nederland. [1] De staatssecretaris stelt terecht dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Polen een woning of werk heeft, of dat hij een bestaan heeft opgebouwd in Polen en daar enige binding heeft die verder strekt dan zijn feitelijke aanwezigheid. De rechtbank is daarom, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de duur van eisers afwezigheid in Nederland niet van doorslaggevend belang is. [2] De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het aan de staatssecretaris is om te bewijzen dat eiser een duurzaam verblijf heeft gehad in Polen, het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd.
Gronden
5. Eiser bestrijdt de gronden 3b, 3c, 4a en 4e. Zo stelt hij dat de meldplicht niet voor hem geldt omdat hij Unieburger is en hij gebruik maakt van de vrije termijn. Daarnaast stelt eiser dat de motivering van grond 3c tegenstrijdig en onduidelijk is. Ten aanzien van grond 4a stelt eiser dat hier een aantal verplichtingen worden opgesomd, maar het niet duidelijk is om welke verplichting het in het geval van eiser precies gaat. Eiser stelt ook dat grond 4e onvoldoende is gemotiveerd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3b en 3c en de lichte gronden 4a en 4c, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers, zoals hiervoor overwogen, heeft de staatssecretaris bij besluit van 5 maart 2020 – uitgereikt aan eiser op 8 juni 2023 – vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Het is niet gebleken dat eiser heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit of melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatige verblijf. Hiermee zijn de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 [3] volgt dat, om de zware gronden 3b en 3c ten grondslag te kunnen leggen aan de maatregel, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. Daarnaast volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat het onduidelijk is welke verplichtingen hem worden tegengeworpen en welke verplichtingen hij heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat eiser geen mededeling heeft gedaan van zijn onrechtmatige verblijf, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, geen aangifte heeft gedaan van de vermissing van zijn identiteitsdocumenten en geen geldige documenten heeft kunnen overleggen. Tevens heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats, waardoor de staatssecretaris terecht grond 4c aan eiser heeft tegengeworpen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de lichte gronden 4d en 4e niet aan eiser kunnen worden tegengeworpen. De rechtbank stelt vast dat het onttrekkingsrisico bij grond 4b niet door de staatssecretaris is gemotiveerd en dat uit de motivering van grond 4e niet volgt dat de genoemde strafbare feiten betrekking hebben op het risico op onttrekking aan het vreemdelingentoezicht.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat de bewaring onrechtmatig is omdat hem ten onrechte geen lichter middel is opgelegd. Eiser voert hiertoe aan dat hij met stichting Barka terug kan reizen naar Polen. Eiser stelt dat stichting Barka in Groningen een vestiging heeft en dat hij daarom van Rotterdam naar Groningen is gereisd. Eiser stelt dat hij al bezig was met zijn terugreis naar Polen en dat hem door de staatssecretaris niet de mogelijkheid is geboden om zijn terugreis naar Polen zelf te faciliteren.
6.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het feit dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de plicht tot terugkeer, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De stelling van eiser dat hij naar Groningen is gekomen om met stichting Barka terug te reizen naar Polen volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat haar geen adres van stichting Barka in Groningen bekend is, maar dat stichting Barka wel een vestiging in Rotterdam heeft. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in de enkele, niet onderbouwde, stelling van eiser, dat hij op terugreis was naar Polen, dan ook terecht geen aanleiding heeft hoeven zien voor het opleggen van een lichter middel.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat zicht op uitzetting in het geval van eiser niet ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de Poolse autoriteiten op 23 februari 2024 hebben ingestemd met de terugkeer van eiser en dat er op 29 februari 2024 een vlucht naar Polen is geboekt die gepland staat op 5 maart 2024.

Conclusie en gevolgen

8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit volgt uit het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europerse Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
2.Idem, punt 90.