Op 6 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Poolse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 16 februari 2024, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 behandeld, waarbij de eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er een risico op onttrekking bestond, omdat de eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd, ondanks zijn stelling dat hij naar Polen was teruggekeerd en daar had gewerkt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht geen lichter middel had opgelegd, omdat de omstandigheden van de eiser geen aanleiding gaven om aan te nemen dat hij zich aan de vertrekplicht zou houden.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.