ECLI:NL:RBDHA:2024:2894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
NL24.5048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en beperking van het verdedigingsbeginsel in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.G. Wiebes, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 10 februari 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat zijn verdedigingsbelang was geschaad, omdat hij niet adequaat met zijn advocaat kon communiceren in het arrestantencomplex in Almere. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van een beperking van het verdedigingsbeginsel, dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat de belangen van de verweerder zwaarder wogen, gezien de gronden voor de bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht en het niet voldoen aan de medewerkingsplicht van eiser.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije was, ondanks de stelling van eiser dat er geen laissez-passers werden verstrekt. De rechtbank concludeerde dat verweerder voortvarend handelde en dat het beroep van eiser ongegrond was. Wel werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 22 februari 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.5048
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Oublal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1985.
Verdedigingsbeginsel
2. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Hij wilde de maatregel zo snel mogelijk na het opleggen daarvan bespreken met zijn advocaat, maar in het arrestantencomplex in Almere waar hij destijds verbleef is feitelijk geen mogelijkheid tot het voeren van een gesprek. In de reguliere spreekkamers zit tussen de advocaat en zijn cliënt een stuk glas met gaatjes, maar er is geen voorziening voor een (telefonische) tolk waardoor een daadwerkelijk gesprek dus onmogelijk is. In het arrestantencomplex Almere is één spreekkamer die wel geschikt is voor een gesprek met behulp van een (telefonische) tolk, maar van die spreekkamer mochten eiser en zijn advocaat om onduidelijke redenen geen gebruik maken. Met veel handen- en voetenwerk heeft eiser zijn advocaat kort kunnen spreken, maar van een
inhoudelijk gesprek was geen sprake. Bovendien heeft tijdens het gesprek een ontruimingsoefening plaatsgevonden. Het gesprek tussen eiser en zijn advocaat is daardoor onderbroken en kon niet op een later moment worden voortgezet. Verweerder heeft deze gang van zaken in het arrestantencomplex in Almere niet weersproken.
3. De rechtbank overweegt dat eiser als gevolg van deze omstandigheden niet direct of kort nadat hij in bewaring was gesteld – bijvoorbeeld – met zijn advocaat heeft kunnen bespreken wat de redenen waren voor zijn inbewaringstelling en welke rechtsmiddelen hij daartegen zou kunnen aanwenden. Dit is een beperking van het verdedigingsbeginsel die niet gerechtvaardigd is. Dit gebrek maakt de maatregel van bewaring echter niet per se onrechtmatig: er moet een belangenafweging plaatsvinden. In het kader daarvan moet worden onderzocht of aan eiser daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. Dat is in eisers zaak niet gesteld of gebleken. Mede gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd (zie hierna onder 4 en 5) valt de belangenafweging uit in het voordeel van verweerder. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De zware grond 3h heeft verweerder ter zitting ingetrokken en blijft verder buiten beschouwing. Eiser heeft de andere zware gronden betwist. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Eiser heeft geen paspoort en daarmee staat de feitelijke juistheid van de zware grond 3a vast. Dat hij een asielzoeker is, doet hier niet aan af. Ook de feitelijke juistheid van zware grond 3c is voldoende gemotiveerd: eiser is weliswaar weg gegaan uit Nederland, maar hij is niet naar Algerije vertrokken en heeft in plaats daarvan door de EU gezworven. De feitelijke juistheid van de zware grond 3e is door eiser erkend en staat vast. Dat eiser inmiddels andere (de juiste) persoonsgegevens heeft opgegeven, maakt dat niet anders. De hiervoor genoemde gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De lichte gronden
worden daarom niet meer besproken. Uit de zware gronden volgt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
6. Eiser heeft aangevoerd dat geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat omdat algemeen bekend is dat Algerije zeer spaarzaam laissez-passers (lp) verstrekt en verweerder niet heeft onderbouwd dat er momenteel daadwerkelijk lp’s worden afgegeven.
7. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het zicht op uitzetting aanwezig is. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in 2023 een nieuwe consulaire vertegenwoordiging is aangetreden en dat sindsdien weer presentaties plaatsvinden en lp’s worden verstrekt, bijvoorbeeld op 4 oktober 2023. Tot en met 28 januari 2024 zijn 26 lp-aanvragen ingediend. Verder is in 2024 van 10 personen de nationaliteit bevestigd en is één keer een lp verkregen, namelijk op 01-01-2024. In dit verband is ook van belang dat een kopie van eisers paspoort beschikbaar is. Op 14 februari 2024 heeft verweerder de Dienst Internationale Aangelegenheden verzocht een lp-aanvraag in te dienen bij de Algerijnse autoriteiten. Deze autoriteiten hebben niet te kennen gegeven geen lp te zullen verstrekken voor eiser. De rechtbank overweegt verder dat op eiser de plicht rust actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. De rechtbank constateert dat eiser niet voldoet aan zijn medewerkingsplicht. Eiser heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij twee keer bij het consulaat is geweest om nieuwe documenten aan te vragen, maar hij heeft dat niet onderbouwd met bijvoorbeeld afspraakbevestigingen. Daarbij komt dat eiser in het gehoor voor inbewaringstelling heeft gezegd dat hij niet terug wil naar Algerije en niet bereid is mee te werken aan zijn terugkeer naar dat land. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank overweegt dat verweerder er ter zitting terecht op heeft gewezen dat eiser op 10 februari 2024 in bewaring is gesteld en dat op 12 februari 2024 aan het Openbaar Ministerie (OM) is gevraagd of er bezwaren zijn tegen eisers uitzetting. Het OM heeft op 13 februari 2024 aangegeven geen bezwaar te hebben en dezelfde dag is met eiser een vertrekgesprek gevoerd. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft verweerder op 14 februari 2024 het lp-traject opgestart. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Dat eiser tijdens zijn strafdetentie al een kopie van zijn paspoort heeft verstrekt, is onvoldoende voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshave toets
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Gelet op het geconstateerde gebrek in rechtsoverweging 3. veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 februari 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.