ECLI:NL:RBDHA:2024:2859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
NL24.2926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem op 26 januari 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 5 februari 2024 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit heeft voldaan, maar oordeelt dat dit gebrek de rechtmatigheid van de maatregel niet aantast, omdat de eiser niet in zijn belangen is geschaad.

De rechtbank heeft verder overwogen dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring, met name omdat de eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en er een risico bestaat dat hij dit opnieuw zal doen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn medische omstandigheden en de urgentie van de maatregel, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk is en dat er geen aanleiding is voor een lichter middel. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 februari 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.2926
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Lakhdar Lougrad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt ter zitting dat hij [naam] (fonetisch) heet. Hij stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
Artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
2. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vb heeft voldaan. Immers, bij de uitreiking van de maatregel van bewaring heeft verweerder geen schriftelijk stuk, in een taal die eiser verstaat, aan eiser verstrekt, waarin de redenen van bewaring zijn opgenomen. Evenmin is eiser schriftelijk, in een taal die hij begrijpt geïnformeerd over de mogelijkheid om een rechtsmiddel tegen het bestreden besluit aan te wenden en om kosteloze rechtsbijstand en consulaire bijstand te vragen. Dit leidt echter niet tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, omdat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad.
De gronden van de maatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser heeft de zware gronden 3b, 3e en 3k en alle lichte gronden betwist. Ter zitting heeft verweerder de gronden onder 3e en 4e prijsgegeven. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3a en 3k feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Ten aanzien van de grond 3k geldt dat eiser op 4 december 2023 zou worden overgedragen naar Duitsland. Eiser is niet verschenen op de afgesproken datum, plaats en tijdstip en is met onbekende bestemming vertrokken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat eiser schriftelijk is geïnformeerd over de geplande overdracht. Dit is door eiser niet betwist.
De gronden onder 3a en 3k zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te dragen.1 Hieruit blijkt ook dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
5. Eiser stelt dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Hij voert daartoe aan dat de eerdere maatregel van bewaring op 18 december 2023 is opgeheven, omdat verweerder had nagelaten om zijn medische omstandigheden mee te wegen in de beoordeling. Eiser stelt dat zijn medische omstandigheden sindsdien niet zijn gewijzigd en dat hij zelfs onlangs nog een bezoek aan het ziekenhuis heeft moeten brengen. Verder heeft eiser aangegeven dat hij wil meewerken aan vertrek en dat hij steeds aan zijn meldplicht heeft voldaan. Ook ziet eiser de urgentie van de maatregel niet, aangezien de overdrachtstermijn pas op 25 april 2024 afloopt.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij ten aanzien van eiser niet volstaat met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser heeft voorafgaand aan het opleggen van de maatregel verklaard dat er geen medische bijzonderheden zijn, hij niet onder behandeling is van een
1. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
arts en dat hij op dit moment geen medicatie gebruikt. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring terecht gemotiveerd dat de medische faciliteiten op het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn en dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Als er niet voldoende zorg kan worden geboden, kan eiser worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis. Dit maakt de bewaring voor eiser niet onevenredig bezwarend. Verder geldt dat verweerder de overdracht van eiser heeft gepland voor 12 februari 2024. Dat levert voldoende urgentie op om eiser in bewaring te stellen. Dat hij zich eerder steeds aan zijn meldplicht heeft gehouden, is onvoldoende reden voor het toepassen van een lichter middel. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft eiser zich namelijk op 4 december 2023 al eens onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring biedt dan thans geen garantie dat eiser daadwerkelijk gevolg zal geven aan zijn verplichting om naar Duitsland te vertrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 februari 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.