ECLI:NL:RBDHA:2024:2786

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
NL23.25322
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne

Op 4 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en tijdelijk in Oekraïne verbleef, heeft na de oorlog in Oekraïne tijdelijke bescherming gekregen in Nederland op basis van de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft echter zijn asielaanvraag buiten behandeling gesteld en een terugkeerbesluit genomen, dat inhoudt dat de verzoeker de EU binnen 28 dagen na 4 maart 2024 moet verlaten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen spoedeisende situatie is die een voorlopige voorziening rechtvaardigt, omdat de tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de mededelingen in de brief van de staatssecretaris over het niet meer mogen werken zonder tewerkstellingsvergunning en het beëindigen van de gemeentelijke opvang geen rechtsgevolgen hebben, en dat het bezwaar daartegen weinig kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de belangen van de staatssecretaris zwaarder wegen dan die van de verzoeker. De rechtbank zal het beroep van de verzoeker doorzenden naar de staatssecretaris om als bezwaar te worden behandeld, en de voorzieningenrechter heeft aangegeven dat verzoeker zich opnieuw kan wenden tot de voorzieningenrechter als de uitspraak op het beroep niet voor 1 april 2024 wordt gedaan.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht zaaknummer: NL23.25322
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], V-nummer: [V-nummer] , verzoeker (gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

Inleiding

Deze uitspraak gaat over de rechten in Nederland van ‘derdelanders’ uit Oekraïne, die daar een tijdelijk verblijfsrecht hadden. De voorzieningenrechter geeft hen op dit moment geen toestemming om na 4 maart 2024 te blijven werken of om na 1 april 2024 nog in de Europese Unie te blijven. De hoogste vreemdelingenrechter heeft daar al duidelijk over geoordeeld en de voorzieningenrechter ziet geen redenen om van die uitspraak af te wijken.
Verzoeker heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 2022 verbleef hij in Oekraïne, waar hij een tijdelijke verblijfsvergunning had. Hij is na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne naar Nederland gevlucht en kreeg hier tijdelijke bescherming op grond van de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van verzoeker buiten behandeling gesteld, omdat hij niet heeft gereageerd op het verzoek om informatie.
Op 24 januari 2024 heeft de staatssecretaris verzoeker een brief gestuurd, waarin staat dat zijn pasje geldig blijft tot 4 maart 2024, dat hij vanaf 4 maart 2024 niet meer mag werken zonder tewerkstellingsvergunning en dat hij na 1 april 2024 niet meer in de opvang van de gemeente mag verblijven. Dit is zo omdat de tijdelijke bescherming die verzoeker op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming kreeg op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt.
Op 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen, wat inhoudt dat verzoeker de Europese Unie binnen 28 dagen na 4 maart 2024 moet verlaten. De staatssecretaris legt aan dat besluit ten grondslag dat de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit en daarbij argumenten aangevoerd tegen zowel dat besluit als tegen de brief van 24 januari 2024.
6. Verzoeker heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Met dit verzoek om een voorlopige voorziening wil verzoeker
bereiken dat de voorzieningenrechter bepaalt dat hij tijdens de beroepsprocedure in Nederland mag blijven en alle rechten behoudt die hij op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming krijgt, waaronder het recht om te blijven werken zonder tewerkstellingsvergunning.
7. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

8. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij een snelle beslissing van de voorzieningenrechter, omdat hij vanaf vandaag niet meer mag werken zonder tewerkstellingsvergunning..
Voorzieningenrechter kan oordelen over terugkeerbesluit en over brief
9. Het besluit van 7 februari 2024 is een terugkeerbesluit in de zin van artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000. Tegen zo’n besluit staat rechtstreeks beroep open bij de vreemdelingenrechter en in afwachting van de behandeling daarvan kan aan de voorzieningenrechter worden gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter beoordeelt in dat kader of verzoeker de behandeling van het beroep tegen het terugkeerbesluit in Nederland moet kunnen afwachten.
10. In de brief van 24 januari 2024 staat dat verzoeker na 4 maart 2024 niet meer zonder tewerkstellingsvergunning mag werken in Nederland en dat hij na 1 april 2024 niet meer in de opvang van de gemeente mag blijven. De voorzieningenrechter oordeelt dat deze mededelingen niet op enig rechtsgevolg zijn gericht, omdat het moment waarop de tijdelijke bescherming voor derdelanders eindigt, van rechtswege volgt uit de Richtlijn Tijdelijke Bescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten. De brief van 24 januari 2024 is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De mededelingen in de brief over het niet meer mogen werken zonder tewerkstellingsvergunning en over het stoppen van de opvang zijn echter wel relevant voor de positie van verzoeker als vreemdeling op de arbeids- en de woningmarkt. Het zijn daarom voor verzoeker in het rechtsverkeer relevante mededelingen en om die reden feitelijke handelingen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daartegen staat bezwaar open bij de staatssecretaris en in afwachting van de behandeling daarvan kan aan de voorzieningenrechter worden gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
11. De rechtbank zal het beroep gelet op het voorgaande aan de staatssecretaris moeten doorzenden om het als bezwaar te behandelen, voor zover het beroep is gericht tegen de mededelingen uit de brief van 24 januari 2024 over het niet meer mogen werken zonder tewerkstellingsvergunning en het eindigen van opvang. De voorzieningenrechter zal op het daaraan gerelateerde verzoek om voorlopige voorziening beslissen in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter beoordeelt in dat kader of verzoeker in afwachting van de behandeling van het bezwaar in Nederland moet kunnen blijven werken zonder tewerkstellingsvergunning en of hij recht op opvang moet behouden.
Het beoordelingskader bij de verzoeken
12. De beoordeling door de voorzieningenrechter gebeurt vanwege de aard van deze spoedprocedure op hoofdlijnen en de rechtbank is later niet aan dit oordeel gebonden.
13. De voorzieningenrechter beoordeelt eerst de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en van de weigering om verzoeker te laten werken zonder tewerkstellingsvergunning en vanaf 1 april 2024 nog langer opvang te bieden. Daarbij beoordeelt hij de kans van slagen van het bezwaar en beroep. Vervolgens weegt hij aan de hand daarvan de belangen die verzoeker en de staatssecretaris hebben bij het wel of niet treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van hiervoor genoemde feitelijke handelingen en het terugkeerbesluit, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen van verzoeker bij het schorsen daarvan.

De rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en het feitelijk handelen

14. De argumenten van verzoeker over het terugkeerbesluit en over het mogen blijven werken zonder tewerkstellingsvergunning komen in de kern op hetzelfde neer: hij vindt namelijk dat hij van rechtswege ook na 4 maart 2024 nog tijdelijke bescherming heeft op grond van of krachtens de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat de kans van slagen van de procedures direct samenvalt met het oordeel over deze argumenten. Als de Richtlijn Tijdelijke Bescherming in het geval van verzoeker ook na 4 maart 2024 nog verblijfs- en arbeidsrechten geeft, is er immers geen grondslag voor het nemen van een terugkeerbesluit of voor het feitelijke beëindigen van de mogelijkheid om te werken zonder tewerkstellingsvergunning en het bieden van opvang.
15. De vraag wanneer de tijdelijke bescherming van derdelanders eindigt, is in de rechtspraak al beantwoord. In de uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de tijdelijke bescherming van rechtswege afloopt op 4 maart 2024. Dit is een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de hoogste nationale vreemdelingenrechter. De voorzieningenrechter ziet geen reden om dat oordeel niet te volgen.
16. Het gevolg van het aflopen van de tijdelijke bescherming in de zin van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming is dat ook de daaraan verbonden rechten om te mogen werken zonder tewerkstellingsvergunning en opvang te krijgen, eindigen. De weigering om verzoeker vanaf 4 maart 2024 nog te laten werken zonder tewerkstellingsvergunning en de beëindiging van de gemeentelijke opvang per 1 april 2024 vindt de voorzieningenrechter daarom niet onrechtmatig. Het bezwaar daartegen heeft weinig kans van slagen.
17. Over het terugkeerbesluit oordeelt de voorzieningenrechter terughoudender. Het gevolg van het aflopen van de tijdelijke bescherming is dat verzoeker vanaf 4 maart 2024 geen rechtmatig verblijf meer heeft. In de zaak van verzoeker en in andere zaken van derdelanders ligt bij de rechtbank vervolgens de vraag voor hoe de uitspraak van 17 januari 2024 zich verhoudt tot het nemen van een terugkeerbesluit. Verschillende zittingsplaatsen, waaronder deze zittingsplaats, hebben dit soort zaken naar een meervoudige kamer verwezen om deze vraag op korte termijn te beantwoorden. De voorzieningenrechter zal daarop nu niet verder vooruitlopen en zal geen oordeel geven over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. De aard van deze spoedprocedure leent zich daar niet voor. De
voorzieningenrechter volstaat met de vaststelling dat hij geen evidente onrechtmatigheden ziet in (de totstandkoming van) het terugkeerbesluit.
Het belang van de staatssecretaris weegt zwaarder
18. Het belang van verzoeker is om de procedure tegen het terugkeerbesluit in Nederland te kunnen afwachten en om in die periode te kunnen blijven werken zonder tewerkstellingsvergunning en opvang van de gemeente te behouden. Van deze belangen is het kunnen blijven werken het meest urgent, omdat dit vanaf vandaag al niet meer mag. Omdat verzoeker nog tot 1 april 2024 in Nederland mag blijven en tot die tijd opvang van de gemeente behoudt, zijn de belangen daarbij op dit moment minder spoedeisend.
19. Het belang van de staatssecretaris hangt samen met het uitzonderlijke karakter van de bescherming voor ontheemde derdelanders. Derdelanders met een tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne hebben op basis van de facultatieve bepaling in Nederland onmiddellijke en tijdelijke bescherming gekregen. De staatssecretaris heeft belang bij het naleven van de beëindiging ervan.
20. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat er geen sprake is van onverwijlde spoed die gelet op de betrokken belangen vereist dat er een voorlopige voorziening wordt getroffen. Voor het vanaf vandaag niet meer mogen werken zonder tewerkstellingsvergunning geldt dat het belang daarbij urgent is, maar dat daaraan geen gewicht kan worden toegekend omdat de voorzieningenrechter weinig twijfels heeft over de kans van slagen van het bezwaar. De uitspraak van 17 januari 2024 is daar duidelijk over. Voor het in de Europese Unie mogen blijven en het behouden van gemeentelijke opvang geldt los van die uitspraak dat het belang pas spoedeisend wordt op of nabij 1 april 2024, zodat ook daaraan nu minder gewicht toekomt. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.

Hoe gaat het verder?

21. De voorzieningenrechter wijst er nog op dat de rechtbank zich ervoor inspant om voor 1 april 2024 uitspraak te doen op het beroep van verzoeker tegen het terugkeerbesluit en op beroepen in vergelijkbare zaken. Als die uitspraak toch niet voor 1 april 2024 wordt gedaan, kan verzoeker zich in de laatste week van maart opnieuw tot de voorzieningenrechter wenden, omdat hij dan een urgent belang heeft bij een nieuwe beoordeling.
22. Over het bezwaar tegen de feitelijke handelingen over het mogen werken zonder tewerkstellingsvergunning en de opvang geeft de voorzieningenrechter partijen in overweging om in te stemmen met rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht. Dat maakt het mogelijk om die zaak vanwege de samenhang gelijktijdig te behandelen met het beroep tegen het terugkeerbesluit.

Conclusie en gevolgen

23. Het verzoek is kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dit betekent dat de brief van 24 januari 2024 en het terugkeerbesluit blijven gelden en dat verzoeker vanaf vandaag niet meer mag werken zonder tewerkstellingsvergunning, in afwachting van de verdere procedures. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.