ECLI:NL:RBDHA:2024:2747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
NL24.2982
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring eerste beroep en belangenafweging in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 20 januari 2024 was genomen, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 februari 2024, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad door het ontbreken van een tolk tijdens het gehoor op 18 januari 2024, omdat uit het proces-verbaal bleek dat de communicatie in het Arabisch en Nederlands had plaatsgevonden.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris voldoende informatie had verstrekt over de gronden van de maatregel en dat de eiser op de hoogte was van zijn rechten. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel, ondanks dat er een schending was van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou belemmeren. De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 februari 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.2982
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Loth), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B. el Manouzi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1973] .
Het voortraject
2. Eiser stelt dat het gehoor van 18 januari 2024, dat heeft plaatsgevonden voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring, zonder de bijstand van een tolk Arabisch is afgenomen. Door deze gang van zaken is hij in zijn belang geschaad. Dat dient er volgens eiser toe te leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
3. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder had de hulp van een beëdigde tolk moeten inroepen, als was gebleken dat het niet mogelijk was om met eiser te communiceren. Van een dergelijke situatie is niet gebleken. Uit het proces-verbaal voorafgaande aan de oplegging van de maatregel van bewaring van 18 januari 2024 (model M110) blijkt dat de verbalisant en eiser zowel in het (Tunesisch-)Arabisch als in het Nederlands met elkaar hebben gecommuniceerd en dat beiden deze talen goed beheersten. De rechtbank heeft geen
aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het model M110 op dit punt. Het model M110 geeft ook geen aanleiding voor de veronderstelling dat eiser vragen niet zou hebben begrepen, dan wel dat hij niet in staat is geweest om zijn verklaringen volledig en helder af te leggen. Eiser heeft ook niet geconcretiseerd dat hij problemen had in de communicatie met de verbalisant. In deze omstandigheden is er voor verweerder geen aanleiding geweest om een tolk in te schakelen. De beroepsgrond faalt.
Artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
4. Eiser stelt dat verweerder heeft nagelaten om hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat, in kennis te stellen van de gronden van de maatregel van bewaring en van zijn rechten.
5. Naar het oordeel van de rechtbank treft deze beroepsgrond geen doel. Eiser is namelijk in het bezit gesteld van het besluit tot het opleggen van de maatregel. Dit besluit bevat de gronden van de maatregel en de rechtsmiddelenclausule. Het besluit is opgesteld in het Nederland, een taal die eiser verstaat. Verder is eiser de Arabische versie van de informatiefolder “Waarom u in bewaring bent gesteld” uitgereikt. Uit openbare bron¹ is de rechtbank bekend dat hierin onder meer is vermeld dat hij recht heeft op kosteloze rechtsbijstand. Tot zover heeft verweerder dus voldaan aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vb. Het bestreden besluit en de genoemde informatiefolder maken evenwel geen melding van het recht om consulaire bijstand te vragen. Op dit punt heeft verweerder artikel
5.3
van het Vb dus wel geschonden. Dit leidt echter niet onmiddellijk tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, maar tot een belangenafweging. Deze belangenafweging valt in het voordeel van verweerder uit. Uit het model M110 blijkt namelijk dat eiser is meegedeeld dat hij contact kon opnemen met de ambassade of het consulaat en dat eiser hiervan geen gebruik wilde maken. Hij heeft hieraan toegevoegd dat hij al heel vaak bij de Algerijnse ambassade was geweest. Eiser is daarom niet in zijn belang geschaad door het feit dat hij niet schriftelijk is geïnformeerd over het recht op consulaire bijstand.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
1. www.dienstterugkeerenvertrek.nl.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft deze gronden niet betwist. De rechtbank oordeelt dat deze gronden afdoende gemotiveerd zijn en volstaan om de maatregel te dragen.
De voortvarendheid
8. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert hij aan dat de uitzetting blijkens het aanvullende terugkeerbesluit van
18 januari 2024 is gericht op Tunesië. Dit terwijl eiser verklaart dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat verweerder een aanvraag tot verstrekking van een laissez-passer heeft gericht tot de Algerijnse autoriteiten. Deze tegenstrijdigheden leiden tot vertraging van de uitzetting. Ook meent eiser dat er thans geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt aan de maatregel van bewaring.
9. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de toelichting van verweerder ter zitting blijkt de beoogde uitzetting van eiser niet meer actief gericht is op Tunesië, maar op Algerije. Het “traject Tunesië” is daarmee voor verweerder evenwel niet definitief afgesloten. Dit vooral niet, omdat eiser zijn gestelde Algerijnse nationaliteit nog steeds niet heeft onderbouwd. Verder geldt dat de uitzetting van eiser naar Algerije nu nog niet concreet aan de orde is. Verweerder onderzoekt in dit stadium nog slechts de mogelijkheid daartoe en heeft in dat verband een lp-verzoek aan de Algerijnse autoriteiten gestuurd. Het is dan (nog) niet vereist dat aan de maatregel van bewaring een terugkeerbesluit ten grondslag ligt, waarin Algerije uitdrukkelijk is vermeld als land waarop de verwijdering van eiser ziet. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat er een geldend (aanvullend) terugkeerbesluit ten grondslag ligt aan de maatregel van bewaring en dat verweerder daarmee niet in strijd handelt. Evenmin is de rechtbank gebleken dat verweerder de uitzetting van eiser onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
10. De gronden van de maatregel van bewaring rechtvaardigen dat er een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft verder aangegeven dat eiser geen persoonlijke omstandigheden heeft aangedragen die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. De enkele stelling van eiser dat verweerder had kunnen volstaan met het opleggen van een meldplicht, kan eiser niet baten. Gegeven de omstandigheden biedt een meldplicht namelijk geen garantie dat de beoogde uitzetting van eiser tot stand zal komen. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
11. Ook ambtshalve toetsend is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 februari 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.