ECLI:NL:RBDHA:2024:2727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
C/09/651293/HA ZA 23-664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake een overeenkomst van geldlening met een Finse gedaagde

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, betreft het een bevoegdheidsincident in een civiele procedure. De eiser in de hoofdzaak, woonachtig in Zweden, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde in de hoofdzaak, die in Finland woont, met betrekking tot een overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in het incident. De gedaagde heeft betwist dat er een impliciete rechtskeuze voor Nederlands recht is gemaakt, en heeft de echtheid van zijn handtekening onder de schuldverklaring ontkend. De rechtbank overweegt dat, op basis van artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de betwisting van de handtekening door de gedaagde betekent dat deze geen bewijskracht heeft, zolang niet is bewezen dat de handtekening van hem afkomstig is. De rechtbank concludeert dat, bij gebrek aan een rechtskeuze, op basis van artikel 4 lid 2 van de Rome I-verordening het recht van toepassing is van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. Aangezien de eiser in de hoofdzaak in Nederland woonde op het moment van de lening, is Nederlands recht van toepassing. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van de vordering kennis te nemen, en wijst de incidentele vordering van de gedaagde tot onbevoegdverklaring in de hoofdzaak toe. De eiser wordt veroordeeld in de kosten van het incident.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/651293 / HA ZA 23-664
Vonnis in het incident van 21 februari 2024
in de zaak van
[eiser in hoofdzaak], te [woonplaats 1] (Zweden),
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [eiser in hoofdzaak] ,
advocaat: mr. R.P.M. Duijndam te [woonplaats 2],
tegen
[gedaagde in de hoofdzaak], te Zbwov (Finland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde in de hoofdzaak] ,
advocaat: mr. F.J. van der Schrier te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis in incident van 13 december 2023;
- de akte na tussenvonnis in het incident van [gedaagde in de hoofdzaak] , met producties 21 en 22;
- de antwoordakte in het incident van [eiser in hoofdzaak] , met producties 23 tot en met 28.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in het incident

2.1.
In het tussenvonnis van 13 december 2023 heeft de rechtbank [gedaagde in de hoofdzaak] in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stelling van [eiser in hoofdzaak] dat [gedaagde in de hoofdzaak] en [eiser in hoofdzaak] sr. een impliciete rechtskeuze hebben gemaakt voor Nederlands recht, hetgeen volgens [eiser in hoofdzaak] blijkt uit artikel 3 van de schuldverklaring en de overige omstandigheden die in rechtsoverweging 2.10 van het tussenvonnis zijn vermeld.
2.2.
In de akte heeft [gedaagde in de hoofdzaak] , zoals in de eerdere conclusie in het incident, aangevoerd dat tussen [gedaagde in de hoofdzaak] en [eiser in hoofdzaak] sr. geen stilzwijgende of impliciete rechtskeuze is gemaakt voor Nederlands recht. [gedaagde in de hoofdzaak] stelt dat de handtekening onder de schuldverklaring niet van hem afkomstig is en hij ontkent uitdrukkelijk dat de handtekening door hem is geplaatst, waardoor alle bepalingen in de schuldverklaring geen werking hebben.
2.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De betwisting van de echtheid van de handtekening onder de schuldverklaring door [gedaagde in de hoofdzaak] heeft tot gevolg dat deze geen bewijskracht heeft, zolang niet is bewezen dat de handtekening van [gedaagde in de hoofdzaak] is. Uit artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt namelijk dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet is bewezen van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept en dus op [eiser in hoofdzaak] . Voor toepasselijkheid van artikel 159 lid 2 Rv worden, naast een ‘stellige ontkenning’ geen verdere eisen gesteld. De ontkenner hoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven. De beoordeling van de echtheid van de handtekening zal in het kader van dit incident in het midden worden gelaten, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en dat net als de door [eiser in hoofdzaak] gestelde rechtskeuze tot de toepasselijkheid van Nederlands recht leidt.
Gelet hierop zal de rechtbank niet verder ingaan op de stellingen van [eiser in hoofdzaak] dat ook uit overige omstandigheden volgt dat partijen een impliciete rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gemaakt.
2.4.
Bij gebreke van een rechtskeuze is op basis van artikel 4 lid 2 Rome I het recht van toepassing van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent, in dit geval [eiser in hoofdzaak] sr.
2.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 13 december 2023 [gedaagde in de hoofdzaak] in de gelegenheid gesteld om een akte te nemen en zijn stelling dat [eiser in hoofdzaak] sr. in Zweden woonde toen hij het geldbedrag aan [gedaagde in de hoofdzaak] ter beschikking stelde met stukken nader toe te lichten.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde in de hoofdzaak] niet met nadere stukken aangetoond dat [eiser in hoofdzaak] sr. in Zweden woonde toen hij het geld aan [gedaagde in de hoofdzaak] uitleende. Uit het uittreksel basisadministratie personen kan worden afgeleid dat [eiser in hoofdzaak] sr. sinds 13 mei 2008 in [woonplaats 2] woonde. Nu [eiser in hoofdzaak] sr. in Nederland woonde toen hij de geldbedragen aan [gedaagde in de hoofdzaak] leende, is Nederlands recht van toepassing op de gestelde overeenkomst van geldlening.
2.7.
Naar Nederlands recht moet de betaling van een geldsom en daarmee de terugbetaling van de geldlening in overeenstemming met artikel 6:116 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling. [gedaagde in de hoofdzaak] moet het geleende geldbedrag terugbetalen aan [eiser in hoofdzaak] , als schuldeiser en rechtsopvolger van [eiser in hoofdzaak] sr en als lasthebber van zijn broer.
De woonplaats van [eiser in hoofdzaak] en ook die van zijn broer is [woonplaats 1] in Zweden. Dit betekent dat de terugbetaling van de geleende bedragen moet worden uitgevoerd in Zweden.
2.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering ingesteld tegen [gedaagde in de hoofdzaak] op grond van artikel 7 lid 1 onder a Brussel I bis-Vo [1] . De incidentele vordering van [gedaagde in de hoofdzaak] tot onbevoegd-verklaring in de hoofdzaak zal worden toegewezen.
2.9.
[eiser in hoofdzaak] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident worden veroordeeld.

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
3.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vordering kennis te nemen;
3.2.
veroordeelt [eiser in hoofdzaak] in de kosten van dit incident, aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak] begroot op € 614 aan salaris advocaat;
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PbEU 2015, L 54