Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.De procedure
- de akte na tussenvonnis in het incident van [gedaagde in de hoofdzaak] , met producties 21 en 22;
- de antwoordakte in het incident van [eiser in hoofdzaak] , met producties 23 tot en met 28.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, betreft het een bevoegdheidsincident in een civiele procedure. De eiser in de hoofdzaak, woonachtig in Zweden, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde in de hoofdzaak, die in Finland woont, met betrekking tot een overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in het incident. De gedaagde heeft betwist dat er een impliciete rechtskeuze voor Nederlands recht is gemaakt, en heeft de echtheid van zijn handtekening onder de schuldverklaring ontkend. De rechtbank overweegt dat, op basis van artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de betwisting van de handtekening door de gedaagde betekent dat deze geen bewijskracht heeft, zolang niet is bewezen dat de handtekening van hem afkomstig is. De rechtbank concludeert dat, bij gebrek aan een rechtskeuze, op basis van artikel 4 lid 2 van de Rome I-verordening het recht van toepassing is van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. Aangezien de eiser in de hoofdzaak in Nederland woonde op het moment van de lening, is Nederlands recht van toepassing. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van de vordering kennis te nemen, en wijst de incidentele vordering van de gedaagde tot onbevoegdverklaring in de hoofdzaak toe. De eiser wordt veroordeeld in de kosten van het incident.