4.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij het beoordelen van het beroep op noodweer(exces) uit van de volgende feiten en omstandigheden die uit het dossier en ter terechtzitting naar voren gekomen zijn.
De verdachte zat op 9 april 2023 in zijn kamer, toen hij hoorde dat de aangever thuis kwam. Hij heeft toen met de aangever een sigaret gerookt, waarbij de aangever vertelde over het eerder ontstane conflict met de moeder van de verdachte. De verdachte kreeg daarbij de indruk dat de aangever dronken en opgefokt was door zijn manier van praten en lopen. Vervolgens is de verdachte weer naar zijn kamer gegaan. Even later hoorde de verdachte dat zijn moeder thuis kwam en hoorde hij geschreeuw en gebonk waaruit hij opmaakte dat zijn moeder met de aangever in conflict was. De verdachte waarschuwde zijn moeder en de aangever een paar keer dat zij teveel herrie maakten, waardoor de honden angstig gedrag vertoonden. De verdachte hoorde de aangever tegen zijn moeder zeggen: “Als je mij nog één keer slaat, dan krijg je ze”. Op enig moment – terwijl de verdachte op zijn eigen kamer was – hoorde de aangever dat het conflict snel escaleerde. Het geluid dat hij hoorde was heftiger dan bij een “normale” ruzie en klonk als klappen. De verdachte liep zijn kamer uit en toen hij de deur naar de woonkamer opende zag hij dat de aangever zijn handen om de keel van de moeder had en daarbij een grommend geluid maakte. De aangever probeerde de moeder van verdachte achteruit de slaapkamer in te duwen. De verdachte zei tegen de aangever dat hij moest stoppen. De aangever liet de moeder op dat moment niet los. Vervolgens heeft de verdachte het mes dat hij in zijn broeksband had gestopt gepakt, is naar de aangever toegerend en heeft de aangever in zijn onderrug gestoken. De aangever viel daarna direct op de grond. De verdachte is, nadat hij een paar seconden bleef kijken, weggerend. Voorafgaand aan het incident hadden de verdachte en de aangever geen conflict met elkaar. Wel hadden zijn moeder en de aangever regelmatig ruzie met elkaar, waar de verdachte bij was.
Noodweer?
Voor een geslaagd beroep op noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht dient vast te staan dat op enig moment sprake was van een
ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen eigen of andermans lijf,
eerbaarheid of goed, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen
verdediging noodzakelijk was.
De rechtbank acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding van de moeder van de verdachte door de aangever, en dus een noodweersituatie. Er was sprake van een gewelddadige ruzie tussen de aangever en de moeder van de verdachte en de aangever had op het moment dat de verdachte hen zag, zijn handen om de keel van de moeder en duwde haar naar achteren, de slaapkamer in. Het is aannemelijk dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie en de signalen van escalatie van het conflict die hij vanuit zijn kamer had opgevangen, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Naar het oordeel van de rechtbank was de reactie van de verdachte door met kracht met een mes in de rug van de aangever te steken echter disproportioneel ten opzichte van de aanranding van de moeder van de verdachte door de aangever, en voldeed deze niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks de grotere lichaamsbouw van de aangever, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de wederrechtelijke aanranding, is uit de behandeling ter terechtzitting en op grond van de stukken naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Zo had de verdachte bijvoorbeeld tussen zijn moeder en de aangever kunnen springen of de aangever van zijn moeder weg kunnen duwen of trekken. De verdachte heeft door (gelijk) te steken de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het bewezen verklaarde feit verworpen.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Noodweerexces?
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces wordt vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank acht het op grond van de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden aannemelijk dat de verdachte, als onmiddellijk gevolg van het door de aangever uitgeoefende geweld jegens de moeder van de verdachte, dermate angstig is geworden en zodanig in paniek is geraakt dat hij dacht dat zijn moeder het leven daadwerkelijk zou kunnen verliezen. De verdachte heeft verklaard dat hij door het eerdere gesprek met de aangever wist dat de aangever dronken was, dat hij had gemerkt dat de aangever opgefokt was en geen controle meer over zichzelf had. De verdachte heeft ook verklaard dat hij ervan overtuigd was dat hij de aangever fysiek niet aankon gelet op het verschil in leeftijd en lengte. De verdachte heeft verder verklaard dat hij bang was dat de aangever de slaapkamerdeur dicht zou doen die alleen vanaf de binnenkant afgesloten kon worden, en dat hij zijn moeder niet meer zou kunnen verdedigen. Toen de verdachte zag dat de aangever zijn handen om de nek van zijn moeder had, begon te grommen en haar vervolgens de slaapkamer in duwde, vreesde hij op dat moment voor het leven van zijn moeder. Hij voelde heel veel ophopende stress en een druk in zijn lichaam, en het werd zwart voor zijn ogen. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze bij de verdachte ontstane hevige gemoedsbeweging doorslaggevend is geweest bij de omstandigheid dat hij in zijn verdediging verder is gegaan dan noodzakelijk was en de aangever eenmalig in zijn rug heeft gestoken.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat sprake is geweest van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. De verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.