ECLI:NL:RBDHA:2024:2621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
09-095685-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met geslaagd beroep op noodweerexces in jeugdstrafrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in een jeugdstrafrechtelijke kwestie. De verdachte, die op 9 april 2023 in Voorburg een mes in de onderrug van de aangever stak, werd beschuldigd van poging tot doodslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte handelde uit verdediging van zijn moeder, die door de aangever werd aangevallen. De rechtbank concludeerde dat er geen vol opzet op de dood van de aangever was, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een noodweersituatie verkeerde, maar dat zijn reactie met het steken met een mes disproportioneel was. Echter, de rechtbank erkende dat de verdachte in een hevige gemoedsbeweging verkeerde, wat leidde tot een geslaagd beroep op noodweerexces. Hierdoor werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door mr. W.J. Backer, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet strafbaar was. Het in beslag genomen mes werd onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09-095685-23
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] te ’ [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] ,
op dit moment verblijvende te [verblijfadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzitting van 15 februari 2024.
De officier van justitie in deze zaak is mr. J. Eelman en de advocaat van de verdachte is mr. L. Windhorst te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 april 2023 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een mes in zijn rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 april 2023 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten zenuwschade
en/of verlies van gevoel in zijn been, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met een mes in zijn rug te steken;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 april 2023 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] met een mes in zijn rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. De bewijsbeslissing
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de bewezenverklaring.
3.3
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.4
Bewijsoverwegingen
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 9 april 2023 met een mes, waarvan het lemmet een lengte van 15 centimeter had, de aangever links in zijn onderrug heeft gestoken. De wond die de aangever daarbij opliep, had een diepte van 12 centimeter. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe het door de verdachte gebruikte geweld dient te worden gekwalificeerd.
Poging tot doodslag?
Bij de beoordeling van hetgeen aan de verdachte primair ten laste is gelegd, een poging tot doodslag, moet worden bezien of de verdachte opzet – vol of voorwaardelijk – heeft gehad op de dood van de aangever. De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier noch in het verhandelde ter zitting dat verdachte ‘vol’ opzet had op de dood van de aangever, in die zin dat de verdachte echt de bedoeling had om de aangever te doden.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of er bij de verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Er is sprake van voorwaardelijk opzet wanneer de verdachte de aanmerkelijke kans op het mogelijke gevolg – de dood – in het leven heeft geroepen en dit risico ook bewust heeft aanvaard.
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat het steken met een scherp voorwerp in bepaalde delen van het (boven)lichaam tot gevolg kan hebben dat zodanig letsel ontstaat dat daardoor de dood intreedt. Of bij het steken in het bovenlichaam de aanmerkelijke kans ontstaat dat het slachtoffer komt te overlijden, moet beoordeeld worden naar de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, zoals de plek van het steken, de afmeting en scherpte van het steekwapen zelf en de kracht waarmee is gestoken, van belang.
In dit geval heeft de verdachte de aangever met een groot mes diep in de onderrug gestoken. De rechtbank overweegt dat zich in de romp en daarmee ook in de onderrug kwetsbare en vitale organen bevinden. Een messteek kan in dit deel van het lichaam perforatie van die vitale organen en daarmee ernstige bloedingen veroorzaken, met de dood tot gevolg. Op basis van de diepte van de wond, concludeert de rechtbank dat de verdachte met kracht heeft gestoken. Door (met kracht) met een dergelijk groot mes in de romp (rugzijde) van aangever te steken. is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een (naar algemene ervaringsregels) aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer.
De verdachte heeft verklaard dat hij niet op een specifieke plek op het lichaam van de aangever heeft gericht. De rechtbank concludeert dat het (met kracht) steken op een willekeurige plek in het bovenlichaam met een mes naar zijn aard en uiterlijke verschijningsvorm blijk geeft van een bewuste aanvaarding door de verdachte van de mogelijke dodelijke gevolgen daarvan.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin gericht was op de dood van het slachtoffer en acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 9 april 2023 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een mes in zijn rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de strafbaarheid van de verdachte
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het eenmaal steken met een mes in de onderrug in verhouding stond tot de aanval van de aangever richting de moeder van de verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft eveneens betoogd dat de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij het beoordelen van het beroep op noodweer(exces) uit van de volgende feiten en omstandigheden die uit het dossier en ter terechtzitting naar voren gekomen zijn.
De verdachte zat op 9 april 2023 in zijn kamer, toen hij hoorde dat de aangever thuis kwam. Hij heeft toen met de aangever een sigaret gerookt, waarbij de aangever vertelde over het eerder ontstane conflict met de moeder van de verdachte. De verdachte kreeg daarbij de indruk dat de aangever dronken en opgefokt was door zijn manier van praten en lopen. Vervolgens is de verdachte weer naar zijn kamer gegaan. Even later hoorde de verdachte dat zijn moeder thuis kwam en hoorde hij geschreeuw en gebonk waaruit hij opmaakte dat zijn moeder met de aangever in conflict was. De verdachte waarschuwde zijn moeder en de aangever een paar keer dat zij teveel herrie maakten, waardoor de honden angstig gedrag vertoonden. De verdachte hoorde de aangever tegen zijn moeder zeggen: “Als je mij nog één keer slaat, dan krijg je ze”. Op enig moment – terwijl de verdachte op zijn eigen kamer was – hoorde de aangever dat het conflict snel escaleerde. Het geluid dat hij hoorde was heftiger dan bij een “normale” ruzie en klonk als klappen. De verdachte liep zijn kamer uit en toen hij de deur naar de woonkamer opende zag hij dat de aangever zijn handen om de keel van de moeder had en daarbij een grommend geluid maakte. De aangever probeerde de moeder van verdachte achteruit de slaapkamer in te duwen. De verdachte zei tegen de aangever dat hij moest stoppen. De aangever liet de moeder op dat moment niet los. Vervolgens heeft de verdachte het mes dat hij in zijn broeksband had gestopt gepakt, is naar de aangever toegerend en heeft de aangever in zijn onderrug gestoken. De aangever viel daarna direct op de grond. De verdachte is, nadat hij een paar seconden bleef kijken, weggerend. Voorafgaand aan het incident hadden de verdachte en de aangever geen conflict met elkaar. Wel hadden zijn moeder en de aangever regelmatig ruzie met elkaar, waar de verdachte bij was.
Noodweer?
Voor een geslaagd beroep op noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht dient vast te staan dat op enig moment sprake was van een
ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen eigen of andermans lijf,
eerbaarheid of goed, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waartegen
verdediging noodzakelijk was.
De rechtbank acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding van de moeder van de verdachte door de aangever, en dus een noodweersituatie. Er was sprake van een gewelddadige ruzie tussen de aangever en de moeder van de verdachte en de aangever had op het moment dat de verdachte hen zag, zijn handen om de keel van de moeder en duwde haar naar achteren, de slaapkamer in. Het is aannemelijk dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie en de signalen van escalatie van het conflict die hij vanuit zijn kamer had opgevangen, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Naar het oordeel van de rechtbank was de reactie van de verdachte door met kracht met een mes in de rug van de aangever te steken echter disproportioneel ten opzichte van de aanranding van de moeder van de verdachte door de aangever, en voldeed deze niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks de grotere lichaamsbouw van de aangever, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de wederrechtelijke aanranding, is uit de behandeling ter terechtzitting en op grond van de stukken naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Zo had de verdachte bijvoorbeeld tussen zijn moeder en de aangever kunnen springen of de aangever van zijn moeder weg kunnen duwen of trekken. De verdachte heeft door (gelijk) te steken de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het bewezen verklaarde feit verworpen.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Noodweerexces?
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces wordt vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank acht het op grond van de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden aannemelijk dat de verdachte, als onmiddellijk gevolg van het door de aangever uitgeoefende geweld jegens de moeder van de verdachte, dermate angstig is geworden en zodanig in paniek is geraakt dat hij dacht dat zijn moeder het leven daadwerkelijk zou kunnen verliezen. De verdachte heeft verklaard dat hij door het eerdere gesprek met de aangever wist dat de aangever dronken was, dat hij had gemerkt dat de aangever opgefokt was en geen controle meer over zichzelf had. De verdachte heeft ook verklaard dat hij ervan overtuigd was dat hij de aangever fysiek niet aankon gelet op het verschil in leeftijd en lengte. De verdachte heeft verder verklaard dat hij bang was dat de aangever de slaapkamerdeur dicht zou doen die alleen vanaf de binnenkant afgesloten kon worden, en dat hij zijn moeder niet meer zou kunnen verdedigen. Toen de verdachte zag dat de aangever zijn handen om de nek van zijn moeder had, begon te grommen en haar vervolgens de slaapkamer in duwde, vreesde hij op dat moment voor het leven van zijn moeder. Hij voelde heel veel ophopende stress en een druk in zijn lichaam, en het werd zwart voor zijn ogen. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze bij de verdachte ontstane hevige gemoedsbeweging doorslaggevend is geweest bij de omstandigheid dat hij in zijn verdediging verder is gegaan dan noodzakelijk was en de aangever eenmalig in zijn rug heeft gestoken.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat sprake is geweest van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. De verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5.De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer] , wettelijk vertegenwoordigd – ook ter zitting – door mr. W.J. Backer, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert vergoeding van schade van een bedrag van € 72.590,29, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op € 32.590,29 aan materiële schade en € 40.000,00 aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft eveneens verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaringen in zijn vordering.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte ter zake van het feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging en aan hem dus geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moeten worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

6.De inbeslaggenomen voorwerpen

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het inbeslaggenomen voorwerp dat op de beslaglijst is vermeld, te weten een mes, verbeurd te verklaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte eveneens verzocht het mes verbeurd te verklaren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat volgens artikel 9, eerste lid, sub b, onder 2, en artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht verbeurdverklaring een bijkomende straf is die alleen kan worden uitgesproken als de verdachte wordt veroordeeld voor een strafbaar feit. Nu de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, is verbeurdverklaring van het mes niet aan de orde.
De rechtbank zal het op de beslaglijst onder 1 genoemde mes onttrekken aan het verkeer. Dit voorwerp is voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het primair bewezenverklaarde feit is begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De onttrekking aan het verkeer is gegrond op de artikelen:
36b, 36c, 45, 77a, 77g en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

9. De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.5 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
poging tot doodslag;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
verklaart de verdachte evenwel niet strafbaar voor het bewezenverklaarde en ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging;
de vordering van de benadeelde partij
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden begroot op nihil;
het inbeslaggenomen goed
verklaart onttrokken aan het verkeer het op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp, te weten:
1. STK Mes ( [proces-verbaal nummer] );
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.H. Rochat, kinderrechter, voorzitter,
mr. D.L.S. Ceulen, kinderrechter,
en mr. S. van der Harg, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Warners, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 februari 2024.