Op 29 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetzaak (zaaknummer AWB 23/14767 V) van een opposant uit Benin tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een verzet tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2024, waarin het beroep van de opposant niet-ontvankelijk was verklaard. De opposant, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, had geen verzoek ingediend om op een zitting te worden gehoord, maar stelde in het verzet dat de beroepsgronden wel degelijk waren ingediend en per Zivver waren ontvangen door de rechtbank.
De rechtbank heeft in deze uitspraak beoordeeld of de eerdere beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren terecht was. De rechtbank concludeert dat het verzet gegrond is, omdat de beroepsgronden wel degelijk waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 11 januari 2024 een brief met de beroepsgronden via Zivver was ontvangen. Hierdoor is de eerdere uitspraak van 9 februari 2024 ten onrechte gedaan zonder zitting, en de rechtbank heeft besloten het onderzoek te hervatten in de stand waarin het zich bevond voordat de buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
Daarnaast heeft de rechtbank geopposeerde, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, veroordeeld in de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, rechter, en openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.