In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser, met de Indonesische nationaliteit, was in vreemdelingenbewaring gesteld op basis van een aanvullend terugkeerbesluit dat op 30 januari 2024 was opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen zowel het terugkeerbesluit als de maatregel van bewaring, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 12 februari 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of het terugkeerbesluit van 30 januari 2024 rechtmatig was. Eiser voerde aan dat dit besluit onverplicht was, omdat er al eerder een terugkeerbesluit was genomen. De rechtbank oordeelde echter dat het aanvullende besluit nieuwe rechtsgevolgen met zich meebracht en dat zij bevoegd was om dit inhoudelijk te beoordelen. Eiser had geen gronden aangevoerd tegen het aanvullende terugkeerbesluit, waardoor de rechtbank dit rechtmatig achtte.
Vervolgens heeft de rechtbank de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser stelde dat de ophouding op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank bevestigde dat de ophouding inderdaad op een onjuiste grondslag was gebaseerd, maar oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangen van de staatssecretaris zwaarder wogen. Eiser had ook geklaagd over het niet ontvangen van informatie in een begrijpelijke taal, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende in staat was gesteld om rechtsmiddelen in te stellen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.