In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Syrische eiseres op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht van de eiseres naar Letland, zoals bedoeld in de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel op 15 februari 2024 is opgeheven, omdat de eiseres daadwerkelijk is overgedragen aan Letland. De eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft op 23 februari 2024 de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gronden voor de bewaring, waaronder de risico's van onttrekking en het niet voldoen aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maatregel onrechtmatig was, en dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er een significant risico bestond dat de eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier A.E. Geçer, en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.