In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 18 juli 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank had eerder de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot 11 oktober 2024 rechtmatig was. De minister had op 20 december 2024 een kennisgeving van de voortduring van de maatregel ingediend, wat door de rechtbank werd gelijkgesteld met een beroep van de eiser. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 27 december 2024 gesloten en bepaald dat een zitting niet nodig was.
De rechtbank overweegt dat de minister tijdig de kennisgeving heeft ingediend en dat de eiser betwist dat de minister voldoende voortvarend handelt in de voorbereiding van de uitzetting. De rechtbank wijst erop dat de uitzetting aanvankelijk gepland was voor 5 december 2024, maar niet doorging. De eerstvolgende mogelijkheid voor uitzetting was 2 januari 2025, maar de Franse autoriteiten weigerden hun medewerking. De rechtbank concludeert dat de minister de uitzetting voldoende voortvarend ter hand neemt en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de maatregel van bewaring niet langer rechtmatig is. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt op 31 december 2024.