In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met een V-nummer. De minister van Asiel en Migratie had op 22 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder, op 14 oktober 2024, de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst en vastgesteld dat de bewaring tot dat moment rechtmatig was. De minister heeft de rechtbank op 20 december 2024 geïnformeerd over de voortduring van de maatregel en een voortgangsrapportage overgelegd, wat door de rechtbank werd gelijkgesteld met een beroep van de eiser en een verzoek om schadevergoeding.
Eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde met betrekking tot zijn voorgenomen uitzetting naar Marokko. Hij betoogde dat de voortgangsrapportage geen informatie bevatte over de reacties van de Marokkaanse autoriteiten op de aanvraag om een laissez passer (lp) en dat er geen pogingen waren ondernomen om contact op te nemen met deze autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de minister afhankelijk is van de medewerking van de Marokkaanse autoriteiten en dat hij regelmatig contact met hen onderhoudt. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de minister het proces van de lp-aanvraag kon versnellen.
De rechtbank stelde verder vast dat de minister regelmatig vertrekgesprekken met eiser voerde en dat het aan eiser was om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de minister vooralsnog voldoende voortvarend handelde en dat de voortduring van de maatregel van bewaring rechtmatig was. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en verklaarde het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.