ECLI:NL:RBDHA:2024:2321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
23.30076
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken inzake visumaanvraag afgewezen door Franse autoriteiten

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, die zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het bezwaarschrift van eiser. Eiser had een aanvraag voor een visum voor kort verblijf in Nederland ingediend, maar omdat Nederland geen consulaat heeft in Azerbeidzjan, werd de aanvraag behandeld door de Franse autoriteiten op basis van een bilaterale vertegenwoordigingsregeling. De Franse autoriteiten hebben de aanvraag op 14 juli 2022 afgewezen, waarna eiser op 9 september 2022 bezwaar indiende bij de minister.

De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2023 behandeld en het onderzoek heropend om de bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk inzichtelijk te maken. De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht onbevoegd heeft verklaard, omdat het bezwaar tegen de afwijzing van de visumaanvraag moet worden ingediend bij de lidstaat die de definitieve beslissing heeft genomen, in dit geval Frankrijk. De rechtbank wijst erop dat de minister niet verplicht was om het bezwaarschrift door te zenden naar de Franse autoriteiten, omdat hij niet bevoegd was om op het bezwaar te beslissen.

Eiser voerde aan dat er een toezegging was gedaan door de IND, maar de rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze toezegging is gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. T. Mol, rechter, en is openbaar gemaakt op 26 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.30076

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.A.S. Jansen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. R. S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit dat de minister niet bevoegd is kennis te nemen van het bezwaarschrift ingediend door eiser.
1.1.
Met het bestreden besluit van 5 september 2023 op het bezwaar van eiser heeft de staatssecretaris zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 14 juli 2022 van de Franse autoriteiten betreffende een afwijzing van een visumaanvraag.
1.2.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend bij beslissing van 22 december 2023 en de minister alsnog de mogelijkheid geboden om de bilaterale overeenkomst tussen Nederland en Frankrijk inzichtelijk te maken. De minister heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De bilaterale overeenkomst van 24 februari 2022 en de “Note Verbale” van 16 maart 2022 zijn bij brief van 2 januari 2024 overgelegd. De gemachtigde heeft hierop vervolgens gereageerd bij brief van 15 januari 2024.
1.5.
De rechtbank heeft partijen bericht dat zij voornemens is om zonder nadere zitting uitspraak te doen en dat, wanneer partijen wensen te worden gehoord op een nadere zitting, zij de rechtbank daarover moeten informeren. Partijen hebben niet te kennen gegeven dat zij een nadere zitting wensen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 17 januari 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit dat de minister niet bevoegd is kennis te nemen van het bezwaarschrift. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving zijn in een bijlage bij deze uitspraak bijgevoegd.
Het bestreden besluit
5. Eiser is afkomstig uit Azerbeidzjan. Hij diende een aanvraag in voor een visum voor kort verblijf in Nederland. Omdat Nederland geen consulaat heeft in Azerbeidzjan, is de aanvraag behandeld door de Franse autoriteiten, op basis van een tussen Nederland en Frankrijk bestaande vertegenwoordigingsregeling. Met een besluit van 14 juli 2022 hebben de Franse autoriteiten namens Nederland de aanvraag van eiser afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 9 september 2022 een bezwaarschrift ingediend bij de minister.
5.1.
De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het bezwaarschrift zich niet richt tot een besluit dat is genomen door een Nederlands bestuursorgaan. Gelet op artikel 32, derde lid, van de Visumcode is de minister niet bevoegd om kennis te nemen van het bezwaarschrift, omdat het bezwaar tegen de afwijzing ingesteld moet worden bij de lidstaat die de definitieve beslissing op de aanvraag heeft genomen, in dit geval dus Frankrijk.
Heeft de minister zich op goede gronden onbevoegd verklaard?
6. Eiser voert aan dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat hij onbevoegd is om het bezwaar in behandeling te nemen. Dit besluit is namelijk namens Nederland genomen. Volgens eiser blijft de desbetreffende staat waarvoor het visum wordt aangevraagd verantwoordelijk voor de juistheid van het genomen visumbesluit.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was om op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6.1.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in een arrest van 29 juli 2019 [1] uitgemaakt dat artikel 8, vierde lid, sub d, gelezen in samenhang met artikel 32, derde lid van de Visumcode, zoals deze bepalingen destijds golden, zo moet worden uitgelegd dat wanneer er een bilaterale vertegenwoordigingsregeling is getroffen waarin is bepaald dat de consulaire autoriteiten van de vertegenwoordigende lidstaat bevoegd zijn om de besluiten tot weigering van een visum te nemen, het aan de bevoegde autoriteiten van die lidstaat is om te beslissen over beroepen tegen een besluit tot weigering van een visum. Met de Verordening 2019/1155 van 20 juni 2019 tot wijziging van de Visumcode is artikel 8 gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank is de mogelijkheid tussen lidstaten om een vertegenwoordigingsregeling te treffen zoals hierboven beschreven daarbij in stand gelaten en opgenomen in het thans geldende artikel 8, eerste lid van de Visumcode. In dit artikellid is namelijk bepaald dat een lidstaat ermee kan instemmen om een andere lidstaat te vertegenwoordigen voor het onderzoeken van en het beslissen over aanvragen namens die andere lidstaat. De rechtbank ziet steun voor dit standpunt in overweging 9 van de preambule van Verordening 2019/1155. Daarin is namelijk het volgende opgenomen.
De vertegenwoordigingsregelingen moeten worden gestroomlijnd en versoepeld, en hindernissen voor dergelijke regelingen tussen de lidstaten moeten worden vermeden. De vertegenwoordigende lidstaat moet verantwoordelijk zijn voor de hele visumprocedure, zonder dat de vertegenwoordigde lidstaat hier een rol in speelt.
In artikel 8, eerste lid, van de Visumcode is ook bepaald dat een lidstaat een andere lidstaat in beperkte mate mag vertegenwoordigen voor uitsluitend het in ontvangst nemen van aanvragen en de afname van biometrische kenmerken. Uit artikel 8, vierde lid van de Visumcode volgt dat de vertegenwoordigende lidstaat en de vertegenwoordigde lidstaat een bilaterale regeling sluiten. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de inhoud van de tussen lidstaten gesloten bilaterale regeling bepalend is voor de vraag tegen welke lidstaat (bezwaar of) beroep dient te worden ingesteld.
6.1.2.
Uit de overgelegde bilaterale overeenkomst van 24 februari 2022 tussen Nederland en Frankrijk blijkt dat voor Azerbeidzjan een vertegenwoordigingsregeling is getroffen. Het Franse consulaat is in die bilaterale overeenkomst gemachtigd om, na onderzoek van de aanvraag, de visumaanvraag zelf af te wijzen. Dat blijkt uit de “Note Verbale” van 16 maart 2022. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bevoegdheid om op in Azerbeidzjan ingediende visumaanvragen te beslissen aan het Franse consulaat is overgedragen. Op grond van artikel 32, derde lid, van de Visumcode brengt dit met zich dat de Franse autoriteiten bevoegd zijn om te beslissen op het bezwaar van eiser. De minister heeft zich daarom terecht onbevoegd verklaard om op het bezwaar van eiser te beslissen.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het beroep op de doorzendplicht
7. Eiser betoogt subsidiair dat de minister in het geval hij niet het bevoegde bestuursorgaan is, op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verplicht was om het bij hem ingediende bezwaarschrift zo spoedig mogelijk door te zenden naar de bevoegde instantie.
7.1.
De beroepsgrond kan niet leiden tot een geslaagd beroep. Ook als eiser wordt gevolgd in zijn standpunt dat de minister gehouden was om het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk door te zenden naar de Franse autoriteiten, dan volgt uit de omstandigheid dat hij dit niet heeft gedaan niet dat de minister alsnog bevoegd is om op het bezwaarschrift te beslissen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
8. Eiser betoogt dat aan hem een toezegging is gedaan die aan de minister kan worden toegerekend, waardoor verwachtingen zijn gewekt dat het bezwaarschrift ook bij de minister kon worden ingediend. Er is op 9 september 2022 telefonisch contact geweest tussen de gemachtigde van eiser en een medewerker van de IND infolijn. De gemachtigde heeft van dit telefonische contact een eigen handgeschreven telefoonnotitie overgelegd, waaruit volgt dat de medewerker van de IND, na inhoudelijk overleg met een collega, aan de gemachtigde heeft medegedeeld dat het bezwaar bij de IND Visadienst Kort Verblijf in Nederland kan worden ingediend.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat ernstig moet worden betwijfeld of een beroep op het vertrouwensbeginsel de bevoegdheid alsnog in het leven kan roepen. Het vertrouwensbeginsel gaat namelijk over rechtens te honoreren verwachtingen die het bestuursorgaan opwekt over de toepassing van zijn eigen bevoegdheid. [2] Uit hetgeen onder 5 en 5.1 is overwogen, volgt dat de minister in de onderhavige situatie in het geheel niet bevoegd is. De rechtbank laat de beantwoording van deze vraag echter in het midden, aangezien zij ook al om een andere reden tot het oordeel komt dat eiser zich niet met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
8.1.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient eiser ten eerste aannemelijk te maken dat er een toezegging heeft plaatsgevonden en ten tweede dient deze toezegging toerekenbaar te zijn aan de minister. [3]
8.1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de toezegging aan hem is gedaan. De onderbouwing van deze toezegging steunt enkel op de aantekeningen die door de gemachtigde van eiser zelf zijn gemaakt. De rechtbank acht dit onvoldoende. Bovendien is namens de minister desgevraagd ter zitting verklaard dat medewerkers van de IND infolijn dit soort uitlatingen in het algemeen niet doen en kan niet worden bevestigd dat dit in het geval van eiser anders is gegaan. Daarbij heeft de minister toegelicht dat van het telefoongesprek geen gespreksverslag is gemaakt, omdat die registratie alleen mogelijk is als het gesprek te koppelen is aan een lopende zaak.
8.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Voors, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode)
Artikel 5:
Eerste lid:
De lidstaat die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over een aanvraag voor een eenvormig visum is:
a. a) de lidstaat op het grondgebied waarvan de enige bestemming van het (de) bezoek(en) is gelegen;
b) indien het bezoek meer dan één bestemming omvat of indien binnen een periode van twee maanden verschillende afzonderlijke bezoeken worden gebracht, de lidstaat op het grondgebied waarvan de hoofdbestemming van het bezoek of de bezoeken — wat de duur van het verblijf, gerekend in dagen, of het doel ervan betreft — is gelegen, of
c) indien geen hoofdbestemming kan worden vastgesteld, de lidstaat waarvan de aanvrager voornemens is de buitengrens te overschrijden om het grondgebied van de lidstaten binnen te komen.
Tweede lid:
De lidstaat die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over een aanvraag voor een eenvormig visum met het oog op doorreis is:
a. a) in geval van doorreis door slechts één lidstaat: de betrokken lidstaat, of
b) in geval van doorreis door meerdere lidstaten: de lidstaat waarvan de aanvrager voornemens is de buitengrens als eerste te overschrijden.
Derde lid:
De lidstaat die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over een aanvraag voor een luchthaventransitvisum is:
a. a) in geval van doorreis via slechts één luchthaven: de lidstaat op het grondgebied waarvan de transitluchthaven is gelegen, of
b) in geval van doorreis via twee of meer luchthavens: de lidstaat op het grondgebied waarvan de eerste transitluchthaven is gelegen.
Vierde lid:
De lidstaten werken samen om een situatie te voorkomen waarin een aanvraag niet kan worden onderzocht en er geen beslissing over kan worden genomen omdat de op grond van de leden 1 tot en met 3 bevoegde lidstaat niet aanwezig of vertegenwoordigd is in het derde land waar de aanvrager overeenkomstig artikel 6 zijn aanvraag indient.
Artikel 8:
Eerste lid:
Een lidstaat kan ermee instemmen een andere lidstaat die op grond van artikel 5 bevoegd is, te vertegenwoordigen voor het onderzoeken van en beslissen over aanvragen namens die lidstaat. Een lidstaat mag ook een andere lidstaat in beperkte mate vertegenwoordigen voor uitsluitend het in ontvangst nemen van aanvragen en de afname van biometrische kenmerken.
Vierde lid:
De vertegenwoordigende lidstaat en de vertegenwoordigde lidstaat sluiten een bilaterale regeling. In die regeling:
a. a) worden, indien van tijdelijke vertegenwoordiging sprake is, de termijn en de procedures voor beëindiging van de vertegenwoordiging bepaald;
b) kunnen, in het bijzonder wanneer de vertegenwoordigde lidstaat een consulaat in het betrokken derde land heeft, bepalingen worden vastgesteld betreffende de mogelijke beschikbaarstelling van ruimte, medewerkers en financiële middelen door de vertegenwoordigde lidstaat.
Artikel 32, derde lid:
Aanvragers aan wie een visum is geweigerd, kunnen in beroep gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen. De nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing. De lidstaten verstrekken de aanvragers informatie over de procedure in geval van een beroep, zoals gespecificeerd in bijlage VI.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:627.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2.