ECLI:NL:RBDHA:2024:2303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft op 29 september 2023 zijn asielaanvraag ingediend in Nederland, maar uit Eurodac is gebleken dat hij eerder op 9 september 2023 een verzoek om internationale bescherming in Duitsland heeft ingediend. Nederland heeft op 1 november 2023 Duitsland verzocht om eiser terug te nemen, wat op 3 november 2023 door Duitsland is aanvaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiser, samen met een verzoek om voorlopige voorziening, op 26 januari 2024 behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheden rondom de asielprocedure van zijn broer, die mogelijk invloed heeft op zijn eigen aanvraag. Eiser stelt dat hij afhankelijk is van zijn broer, die in Nederland verblijft, en dat dit een bijzondere omstandigheid vormt die behandeling van zijn aanvraag in Nederland rechtvaardigt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft gesteld dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen hoeft te worden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38788

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Beleveska).

Procesverloop

1. Bij besluit van 7 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL23.38789, op 26 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2.1
Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 29 september 2023 ingediend.
2.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 9 september 2023 een verzoek om internationale bescherming in Duitsland heeft ingediend. Op 1 november 2023 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 3 november 2023 aanvaard.
Bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland inhoudelijk te behandelen.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de in de zienswijze naar voren gebrachte omstandigheid dat niet voortvarend is gehandeld in de asielprocedure van zijn broer. Als verweerder voortvarend had gehandeld in de asielprocedure van eisers broer, had de broer wettig verblijf kunnen hebben als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. De broer heeft in zijn asielprocedure ook verklaard over zijn band met eiser. Ten onrechte heeft verweerder de stukken uit de asielprocedure van eisers broer niet betrokken bij het bestreden besluit. Voor zover het beroep op artikel 16 van de Dublinverordening niet zou slagen, stelt eiser dat verweerder aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Volgens eiser is er sprake van bijzondere omstandigheden. Hij stelt dat hij vanwege zijn jeugdige leeftijd afhankelijk is van zijn oudere broer, met wie hij in het land van herkomst altijd heeft samengewoond.
Beoordeling van de beroepsgronden
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een afhankelijkheidsrelatie zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening tussen eiser en zijn broer. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn medische situatie (een ernstige ziekte of een zware handicap) afhankelijk is van hulp van anderen en dat die hulp alleen door zijn broer kan worden verleend. De stelling van eiser dat zijn broer voor hem verantwoordelijk is en zijn ouders vervangt, is onvoldoende om een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aan te nemen. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om zelfstandig stukken uit het asieldossier van de broer van eiser bij zijn beoordeling te betrekken. Het is immers aan eiser om de gestelde afhankelijkheid van zijn broer aannemelijk te maken, zodat het op zijn weg lag om eventueel stukken uit het asieldossier van zijn broer in te brengen. Het beroep van eiser op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening treft gelet op het vorenstaande al geen doel. Wat eiser heeft aangevoerd over de lange duur van de asielprocedure en het wettig verblijf van zijn broer kan dan ook inhoudelijk onbesproken blijven.
6. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening overweegt de rechtbank als volgt. Uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht is. Verder staat in deze paragraaf dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Hoewel de wens van eiser om bij zijn in Nederland verblijvende broer te verblijven begrijpelijk is, heeft verweerder de relatie tussen eiser en zijn broer in redelijkheid niet hoeven aanmerken als een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van eiser aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. In dit verband geldt dat in artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening de mogelijkheden voor het bijeenhouden en -brengen van het gezin in de asielprocedure zijn uitgewerkt en dat de Dublinverordening op zichzelf niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid in Nederland kan worden verkregen (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:74). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn relatie met zijn broer wordt gekenmerkt door een uitzonderlijk feitencomplex dat door de Uniewetgever bij de totstandkoming van voormelde bepalingen in de Dublinverordening niet is voorzien. In ieder geval heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zich zonder zijn broer niet staande kan houden en dat hij bij overdracht aan Duitsland door de afwezigheid van zijn broer teloor zal gaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de relatie tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende broer geen grond hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in verbinding met paragraaf C2/5 van de Vc, aan zich te trekken.
7. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.