In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in de maatschappelijke opvang verbleef. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat zijn opvang per 14 februari 2024 had beëindigd. De reden voor deze beëindiging was dat de verzoeker de afspraken van het hulpverleningstraject niet was nagekomen, doordat hij een aangeboden omklapwoning niet had geaccepteerd. De verzoeker stelde dat de aangeboden woning te klein was, omdat deze slechts één slaapkamer had, en dat dit niet voldeed aan de behoeften voor het verblijf van zijn dochtertje in het weekend.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de weigering van de verzoeker om de aangeboden woning te accepteren geen geldige reden was om de opvang te beëindigen. De rechter benadrukte dat het ging om een reguliere, passende huurwoning en dat er geen ouderschapsplan was dat aanspraak maakte op een extra slaapkamer. De verzoeker had ook aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de consequenties van het weigeren van de woning, maar de rechter oordeelde dat hij voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van zijn beslissing.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het college bevoegd was om de opvang te beëindigen en dat er geen feiten of omstandigheden waren die het college in redelijkheid hadden kunnen weerhouden van deze beslissing. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechter gaf aan dat het besluit van 6 februari 2024 naar verwachting in stand zal blijven in de bezwaarprocedure. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2024.