ECLI:NL:RBDHA:2024:2299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
24_1145
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging maatschappelijke opvang op basis van niet-nakoming hulpverleningstraject

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die in de maatschappelijke opvang verbleef. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat zijn opvang per 14 februari 2024 had beëindigd. De reden voor deze beëindiging was dat de verzoeker de afspraken van het hulpverleningstraject niet was nagekomen, doordat hij een aangeboden omklapwoning niet had geaccepteerd. De verzoeker stelde dat de aangeboden woning te klein was, omdat deze slechts één slaapkamer had, en dat dit niet voldeed aan de behoeften voor het verblijf van zijn dochtertje in het weekend.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de weigering van de verzoeker om de aangeboden woning te accepteren geen geldige reden was om de opvang te beëindigen. De rechter benadrukte dat het ging om een reguliere, passende huurwoning en dat er geen ouderschapsplan was dat aanspraak maakte op een extra slaapkamer. De verzoeker had ook aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de consequenties van het weigeren van de woning, maar de rechter oordeelde dat hij voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van zijn beslissing.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het college bevoegd was om de opvang te beëindigen en dat er geen feiten of omstandigheden waren die het college in redelijkheid hadden kunnen weerhouden van deze beslissing. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechter gaf aan dat het besluit van 6 februari 2024 naar verwachting in stand zal blijven in de bezwaarprocedure. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1145

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J.G. Schroeder),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Inleiding

Bij besluit van 6 februari 2024 heeft verweerder de aan verzoeker toegekende voorziening in de vorm van maatschappelijke opvang per 14 februari 2024 beëindigd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.
De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang aanwezig, nu de opvang van verzoeker op 14 februari 2024 daadwerkelijk is beëindigd en verzoeker de opvanglocatie aan de [locatie] heeft moeten verlaten.
3. Bij besluit van 22 februari 2023 is verzoeker voorwaardelijk toegelaten tot de maatschappelijke opvang, locatie [locatie] . Deze opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief voorziet in de mogelijkheid van kortdurend onderdak, in elk geval met een slaapplaats inclusief voeding, douche en eventueel andere diensten of faciliteiten gedurende de nacht. Aan deze toelating heeft verweerder onder andere de voorwaarde gesteld dat verzoeker actief dient mee te werken aan het hulpverleningstraject. Daarbij is vermeld dat indien verzoeker zich niet aan de voorwaarden houdt, de opvang per zo vroeg mogelijke datum wordt beëindigd.
4. Bij het besluit van 6 februari 2024 heeft verweerder de opvang van verzoeker per
14 februari 2024 beëindigd. Volgens verweerder is verzoeker de afspraken van het hulpverleningstraject niet nagekomen doordat hij een aangeboden omklapwoning niet heeft geaccepteerd.
5. Verzoeker voert aan dat aan hem een woning met één slaapkamer is aangeboden en dat dit onvoldoende is omdat het de bedoeling is dat zijn dochtertje in het weekend bij hem verblijft. Voorts stelt verzoeker dat de afspraken in het besluit van 22 februari 2023 hem niet bekend waren en dat hij niet wist dat hij de aangeboden woning niet mocht weigeren.
Verzoeker heeft verzocht om als voorlopige voorziening te treffen dat hij kan terugkeren naar de opvanglocatie aan de [locatie] .
6.1.
Ingevolge artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo) kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden.
6.2.
Uit de stukken blijkt dat verweerder aan de opvang de voorwaarde heeft verbonden dat verzoeker actief dient mee te werken aan het hulpverleningstraject, Artikel 2.2, derde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 geeft verweerder de bevoegdheid om zo’n voorwaarde aan de opvang te verbinden. Onbetwist is dat verzoeker de hem aangeboden omklapwoning (dat is een reguliere huurwoning, waarbij de zorgaanbieder, in dit geval de [stichting] , een huurcontract afsluit met de verhuurder) heeft geweigerd te accepteren. Verzoeker stelt dat de aangeboden woning niet passend was, omdat deze woning slechts één slaapkamer heeft en daarmee te klein is. De bedoeling is namelijk dat zijn dochtertje in het weekend bij hem komt slapen en zij moet volgens verzoeker een eigen slaapkamer hebben. Dat is zo afgesproken met de moeder van het meisje, tevens zijn ex-partner. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit geen geldige reden om de woning te weigeren. Het betreft een reguliere, passende huurwoning en niet valt in te zien dat verzoeker zijn dochtertje niet in een woning met één slaapkamer kan ontvangen. Desnoods zou verzoeker een slaapbank in de woonkamer kunnen plaatsen, zoals hem ook is voorgehouden. Weliswaar kan aanspraak bestaan op een woning met (een) extra slaapkamer(s), maar dan moet er een ouderschapsplan zijn dat door de rechtbank is bekrachtigd en dat is bij verzoeker niet het geval. De schriftelijke afspraken die verzoeker met zijn ex-partner heeft gemaakt omtrent het verblijf van hun dochter bij verzoeker, waarin is opgenomen dat de dochter van verzoeker een eigen slaapkamer dient te hebben, zijn niet bindend voor verweerder.
6.3.
De stelling van verzoeker dat hij niet wist wat de consequenties waren indien hij de omklapwoning zou weigeren slaagt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet. Uit de verslagen die door medewerkers van [stichting] zijn opgemaakt blijkt dat verzoeker in gesprekken er meerdere malen op is gewezen dat indien hij de omklapwoning zou weigeren, de opvang aan de [locatie] zou worden beëindigd.
6.4.
Het standpunt van verzoeker dat met het beëindigen van de opvang ook de aan hem toegekende maatwerkvoorziening komt te vervallen volgt de voorzieningenrechter niet. Uit het dossier is gebleken dat bij apart besluit de maatwerkvoorziening ‘begeleiding bij persoonlijk- en sociaal functioneren’ met de intensiteit basis is toegekend. Dit besluit blijft onverminderd van kracht. Met het besluit van 6 februari 2024 is uitsluitend de opvang beëindigd.
6.5.
Verzoeker stelt dat de beëindiging van de opvang in strijd is met artikel 22, tweede lid, van de Grondwet, waarin is bepaald dat bevordering van voldoende woongelegenheid voorwerp van zorg is van de overheid. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is van een dergelijke strijdigheid geen sprake, reeds omdat verweerder aan verzoeker een (naar objectieve maatstaven bezien) passende woning heeft aangeboden.
6.6.
Verzoeker heeft er nog op gewezen dat hij een zogeheten Chavez-verblijfsrecht in Nederland heeft. Door het aanbieden van een woning met één slaapkamer heeft hij geen mogelijkheid om zijn minderjarig kind in het weekend op bezoek te laten komen. Daarmee zou volgens verzoeker zijn verblijfsrecht in gevaar komen en daardoor zou ook het familieleven met zijn kind niet kunnen plaatsvinden. Ook dit betoog faalt, reeds omdat de Wmo 2015 er niet voor is bedoeld om een omgangsregeling tot stand te laten komen dan wel te bevorderen. Hoe moeilijk de situatie van eiser ook is, dit is onvoldoende om te oordelen dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om de noodopvang van verzoeker voort te zetten. Afgezien daarvan is aan verzoeker een passende woning aangeboden, en indien hij deze woning had geaccepteerd had hij zijn dochter gewoon op bezoek kunnen laten komen, al dan niet inclusief overnachting. Daarmee was voortzetting van het familieleven beter mogelijk dan in geval van voortzetting van de noodopvang.
6.7.
Gelet op het voorgaande was verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo de opvang van verzoeker met ingang van 14 februari 2024 te beëindigen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in verzoekers geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hierbij is nog in aanmerking genomen dat verzoeker werk heeft als schilder en daarmee per maand ongeveer € 2.500,- verdient. Vooralsnog gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verzoeker in principe zelfredzaam is, hetgeen inhoudt dat hij zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, dan wel met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, kan handhaven in de samenleving.
7. Het besluit van 6 februari 2024 zal in bezwaar naar verwachting in stand blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2024.
griffier
voorzieningenrechter
de voorzieningenrechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.