ECLI:NL:RBDHA:2024:22939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL24.24117
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag visum kort verblijf wegens vestigingsrisico en geringe binding met Iran

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken op 16 november 2023, en het bezwaar van eiseres werd bij het besluit van 3 juni 2024 gehandhaafd. Eiseres, een Iraanse vrouw geboren in 1956, had verzocht om een visum om haar in Nederland wonende echtgenoot te bezoeken. De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister op goede gronden heeft kunnen concluderen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. De rechtbank stelt vast dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij over een substantieel inkomen beschikt en dat haar sociale binding met Iran gering is, vooral omdat haar echtgenoot in Nederland verblijft. Eiseres heeft weliswaar eerder Nederland bezocht, maar de rechtbank oordeelt dat elke aanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld, en dat de omstandigheden sindsdien zijn veranderd.

De rechtbank concludeert dat de minister het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren en dat er geen schending van artikel 8 van het EVRM is, aangezien een visum kort verblijf niet bedoeld is om gezinsleven uit te oefenen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24117

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.I. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 16 november 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 juni 2024 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de heer [naam] (referent), N. Adel als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1956 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 5 november 2023 heeft eiseres verweerder verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf om haar echtgenoot (referent) te bezoeken.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over haar voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
Wat vindt eiseres in beroep?
5. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Eiseres heeft het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf voldoende aangetoond, te weten een bezoek aan haar in Nederland wonende echtgenoot. Bij de aanvraag is nergens gesteld dat eiseres de broer van referent is. Dit staat echter wel in het bestreden besluit. Verder heeft eiseres wel voldoende sociale en economische binding met Iran, waardoor er geen twijfel zou moeten bestaan over haar voornemen het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van het visum. Hierbij is van belang dat eiseres Nederland al vier keer eerder heeft bezocht en dat zij met referent een gezinsherenigingsaanvraag zou kunnen indienen als zij zich daadwerkelijk in Nederland zou willen vestigen. Nu verweerder het voor eiseres onmogelijk maakt om haar echtgenoot te bezoeken, heeft verweerder artikel 8 van het EVRM geschonden. Verweerder heeft daarom het bezwaar niet kennelijk ongegrond mogen verklaren en verweerder heeft de hoorplicht geschonden. Verweerder heeft tot slot nagelaten een dwangsom te betalen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren.
Toetsingskader
6.1.
De rechtbank toetst of verweerder in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Bij de beoordeling daarvan toetst de rechtbank terughoudend. Uit het toepasselijke Unierecht [1] volgt dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU [2] volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Het is dus aan de aanvrager van een visum om de voor de beoordeling van zijn aanvraag nodige informatie te verstrekken, waarvan de geloofwaardigheid moet worden aangetoond met relevante en betrouwbare bewijzen, die de twijfel kunnen wegnemen.
Vestigingsrisico
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. Bij beantwoording van de vraag of een zogenaamd vestigingsrisico aannemelijk is, mag verweerder het criterium van sociale en economische binding hanteren.
6.3.
Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt kunnen stellen dat gebleken is van een geringe economische binding met Iran, omdat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ook is onvoldoende vast komen te staan waar de hoge stortingen op de rekening van eiseres vandaan komen en of deze stortingen het gevolg zijn van inkomsten gegenereerd uit werk. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres weliswaar onroerend goed bezit, maar dat zij dit ook op elk moment kan verkopen.
6.4.
Verweerder heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een geringe sociale binding met Iran. Eiseres is gehuwd met referent die in Nederland verblijft, waardoor haar sociale binding met Nederland sterk is. Eiseres heeft niets overgelegd waaruit blijkt dat zij zorg draagt voor haar familie in Iran of dat zij hen onderhoudt. Ook is niet gebleken dat eiseres de zorg draagt voor andere directe familieleden of dat sprake zou zijn van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen.
6.5.
De stelling van eiseres dat zij Nederland al vier keer eerder heeft bezocht maakt het vorengaande niet anders. Verweerder moet namelijk elke aanvraag op zijn eigen merites beoordelen. Bovendien is niet aangetoond dat er sprake was van dezelfde situatie. Zo is eiseres inmiddels ouder en is, zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, de politieke en economische situatie in Iran sindsdien gewijzigd. Bovendien is er nadien, in 2019, ook nog een visum aan eiseres geweigerd. Verweerder heeft dan ook geen doorslaggevende waarde aan de eerdere visumverleningen (waaronder die in 2016) hoeven toekennen.
6.6.
De stelling van eiseres dat zij een gezinsherenigingsaanvraag zou kunnen indienen indien ze zich bij referent in Nederland wil vestigen leidt ook niet tot een ander oordeel, nu deze enkele stelling de twijfel dat eiseres tijdig het grondgebied van de lidstaten zal verlaten onvoldoende wegneemt.
6.7.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit daarom op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een geringe economische en sociale binding met Iran en dat daardoor twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om tijdig terug te keren.
6.8.
Nu de hiervoor besproken weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeft de andere weigeringsgrond geen bespreking.
Kennelijke verschrijving
6.9.
De rechtbank constateert verder dat in bestreden besluit eenmalig wordt benoemd dat eiseres de broer van referent zou zijn. Uit de inhoudelijke beoordeling blijkt echter dat verweerder uitgaat van het gegeven dat eiseres de echtgenote is van referent. De rechtbank beschouwt dit daarom als een kennelijke verschrijving.
Artikel 8 van het EVRM
7. De rechtbank volgt verder niet dat verweerder het voor eiseres onmogelijk maakt om haar echtgenoot te bezoeken en daarom artikel 8 van het EVRM heeft geschonden. Een visum kort verblijf is in beginsel niet geschikt om het uitoefenen van gezinsleven mogelijk te maken.
Hoorplicht
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden. Verweerder heeft op grond van wat naar voren is gebracht in bezwaar redelijkerwijs kunnen concluderen dat het bezwaar niet tot een andere uitkomst kon leiden dan afwijzing van de aanvraag. Hierbij is van belang dat eiseres in bezwaar geen nadere stukken heeft overgelegd die haar economische en sociale binding met Iran onderbouwen.
Dwangsom
9. Nu verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren, heeft hij ook geen dwangsom hoeven betalen aan eiseres. [3]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Drageljević, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 32 van de Visumcode (Verordening 810/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009).
2.Zaak C-84/12, 19 december 2013, Koushkaki (ECLI:EU:C:2013:862).
3.Zie artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht.