ECLI:NL:RBDHA:2024:22935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL24.15213 en NL24.15217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van tijdelijke bescherming voor een derdelander uit Oekraïne

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024, wordt het beroep van eiser, een derdelander met de Israëlische nationaliteit, tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie behandeld. Eiser had eerder tijdelijke bescherming genoten op basis van de Richtlijn tijdelijke bescherming, maar werd door de minister medegedeeld dat hij geen verblijfsrecht meer had, omdat hij op 6 februari 2023 naar Israël was teruggekeerd. Eiser had op 30 december 2022 een verklaring vrijwillig vertrek getekend, wat volgens de minister betekende dat hij afstand had gedaan van zijn recht op tijdelijke bescherming.

De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd dat eiser definitief afstand heeft gedaan van zijn recht op tijdelijke bescherming. De rechtbank wijst erop dat de Richtlijn en het Vreemdelingenbesluit 2000 geen onderscheid maken tussen Oekraïners en derdelanders, en dat de terugkeer naar Israël niet automatisch betekent dat eiser geen aanspraak meer kan maken op tijdelijke bescherming. De rechtbank concludeert dat het besluit van de minister vernietigd moet worden en dat er een nieuw besluit moet worden genomen met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser, die op € 1.750,- worden vastgesteld. Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoeden. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.15213 en NL24.15217
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. T.E. van Houwelingen-Boer),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van verweerder dat hij geen verblijfsrecht in Nederland heeft op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming [1] (de Richtlijn) en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Met het besluit van 28 september 2023 heeft verweerder medegedeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn. Met het bestreden besluit van 25 maart 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de partner van eiser, A.M.J. de Wit als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Israëlische nationaliteit. Op 26 juni 2023 heeft eiser kenbaar gemaakt aanspraak te willen maken op tijdelijke bescherming als bedoeld in de Richtlijn.
4. Verweerder heeft aan eiser medegedeeld dat eiser geen aanspraak meer kan maken op tijdelijke bescherming als bedoeld in de Richtlijn, omdat hij op 6 februari 2023 naar zijn land van herkomst is teruggekeerd. Eiser heeft eerder tijdelijke bescherming genoten op grond van de Richtlijn als derdelander met een Oekraïense verblijfsvergunning. Eiser heeft op 30 december 2022 een ‘Verklaring vrijwillig vertrek’ (hierna: de verklaring) getekend en is teruggekeerd naar Israël. Hiermee heeft eiser afstand gedaan van zijn recht op tijdelijke bescherming en heeft hij al zijn verblijfsrechtelijke procedures ingetrokken.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt. Uit artikel 3.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt namelijk niet dat eiser na vrijwillige terugkeer geen aanspraak meer kan maken op tijdelijke bescherming. Verder was eiser, gezien de onduidelijkheid rond het recht op tijdelijke bescherming voor derdelanders na 4 maart 2023, in de veronderstelling dat de beëindiging van zijn recht op tijdelijke bescherming een voldongen feit was. Hij heeft de verklaring dan ook getekend, omdat hij dacht geen andere keuze te hebben. Ook heeft verweerder eiser eerder op basis van de verkeerde categorie tijdelijke bescherming verleent. Eiser is namelijk de partner van een Oekraïense. In het bestreden besluit heeft verweerder zich verder ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser en zijn Oekraïense partner en kind geen gezin meer vormen, nu hij door het tekenen van de verklaring zijn belang bij de eenheid van zijn gezin heeft prijsgegeven. Daarnaast heeft verweerder niet beoordeeld of eiser veilig en duurzaam terug kan keren naar Israël. Ten slotte heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser misbruik heeft gemaakt van het Unierecht en de remigratieregeling, aldus eiser.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
7. Op grond van de Richtlijn kan de Raad van de Europese Unie (de Raad) bij een massale toestroom van ontheemden een besluit aannemen, waarin wordt bepaald dat bepaalde categorieën ontheemden in de lidstaten tijdelijke bescherming krijgen op grond van de Richtlijn. De Raad heeft vervolgens met het Uitvoeringsbesluit bepaald dat onder andere onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne (derdelanders) die voor 24 februari 2022 in Oekraïne internationale bescherming of gelijkwaardige nationale bescherming genoten en sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt als gevolg van de militaire invasie van Oekraïne overeenkomstig de Richtlijn tijdelijke bescherming krijgen. [2] Daarnaast bepaalt het Uitvoeringsbesluit dat de lidstaten het Uitvoeringsbesluit of passende bescherming uit hoofde van hun eigen nationale recht moeten toepassen op derdelanders die vóór 24 februari 2022 legaal in Oekraïne verbleven op basis van een geldige permanente verblijfsvergunning en die niet in staat zijn in veilige en duurzame omstandigheden naar hun land of regio van oorsprong terug te keren (veilig thuislandtoets). [3] Ook de Europese Commissie heeft zich hierover uitgelaten in de Mededeling over operationele richtsnoeren voor de uitvoering van het Uitvoeringsbesluit. [4] Nederland heeft de Richtlijn bij wet van 16 december 2004 in het nationale recht geïmplementeerd. [5] Ook heeft Nederland het Uitvoeringsbesluit geïmplementeerd in artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) en daarbij de bescherming ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit uitgebreid door ook tijdelijke bescherming toe te kennen aan een facultatieve groep derdelanders die op 23 februari 2022 beschikten over een geldige tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne en af te zien van de veilig thuislandtoets.
7.1.
Uit artikel 3.1a, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 volgt dat verweerder de tijdelijke bescherming van een vreemdeling kan beëindigen, indien de vreemdeling vóór het einde van de tijdelijke bescherming vrijwillig naar zijn land of regio van herkomst is teruggekeerd. Hierbij dient verweerder rekening te houden met artikel 21, tweede lid, van de Richtlijn. [6] De Richtlijn bepaalt namelijk dat personen met tijdelijke bescherming die vóór het einde van de tijdelijke bescherming hun recht op vrijwillige terugkeer hebben uitgeoefend kunnen verzoeken om terugkeer naar de lidstaat van opvang. Zolang de tijdelijke bescherming niet is geëindigd, dient de lidstaat dit verzoek met welwillendheid in behandeling te nemen op grond van de in het land van oorsprong heersende omstandigheden. [7]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser definitief afstand heeft gedaan van zijn recht op tijdelijke bescherming. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat eiser volgens hem geen aanspraak meer kan maken op tijdelijke bescherming, omdat eiser de verklaring heeft getekend, vrijwillig is teruggekeerd naar Israël en niet vanwege de omstandigheden in Israël, maar vanwege zijn gezin opnieuw naar Nederland is gekomen. De rechtbank overweegt hierover dat eiser weliswaar de verklaring heeft ondertekend die wordt gebruikt bij personen die ervoor kiezen hun lopende verblijfsprocedures in te trekken om terug te gaan naar hun land van herkomst, maar dat hierin niets is opgenomen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat eiser daarmee tevens afstand heeft gedaan van een eventueel recht op tijdelijke bescherming. Hierbij is verder van belang dat in de vorige overweging genoemde bepalingen uit de Richtlijn en de daarop gebaseerde nationaalrechtelijke bepaling geen onderscheid is gemaakt tussen derdelanders en Oekraïners. De rechtbank leidt hieruit af dat deze bepalingen met name zijn geschreven met het oog op de situatie van terugkeer naar het land van waaruit de personen die onder de tijdelijke bescherming vallen zijn gevlucht, in dit geval Oekraïne, en niet van terugkeer naar het oorspronkelijke land van herkomst van een derdelander die recht op tijdelijke bescherming heeft. Dit betekent dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat met de terugkeer van eiser naar Israël voldaan is aan de beëindigingsgrond van artikel 3.1a, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden – bij gebrek aan een duidelijke wettelijke grondslag daarvoor – het gevolg dat eiser niet meer in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming te verstrekkend. Dit geldt temeer nu verweerder ter zitting is teruggekomen op zijn eerdere standpunt dat sprake zou zijn van misbruik van de remigratieregeling en het Unierecht. Dit nu eiser geen kwade trouw verweten kan worden, aangezien hij onbetwist heeft verklaard dat hij is weggegaan uit Nederland omdat hij ten onrechte meende dat hij geen recht meer zou kunnen doen gelden op tijdelijke bescherming, hetgeen later anders bleek te liggen. Daarbij komt ten slotte dat eiser heeft aangeboden het bedrag dat hij heeft gekregen bij zijn vertrek als onderdeel van de remigratieregeling terug te betalen.
8. Uit het voorgaande volgt al dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal daarom geen oordeel geven over de overige beroepsgronden.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het besluit wordt vernietigd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [8] .
11. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,-. [9]
12. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 maart 2024;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep
of verzet open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001, betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
3.Artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit.
4.Pagina 5 en 6 van de Mededeling van de Commissie over operationele richtsnoeren voor de uitvoering van Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan (2022/C 126 I/01) (de Mededeling van de Commissie).
5.Wet van 16 december 2004 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ter implementatie van de richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van consequentie van de opvang van deze personen (PbEG L212), Staatsblad, 28 december 2004, 691.
6.Dit blijkt uit het besluit van 12 januari 2005 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen (PbEG L 212), Staatsblad, 25 januari 2005, 25.
7.Artikel 21, tweede lid, van de Richtlijn.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
9.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1.