ECLI:NL:RBDHA:2024:22934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL24.18779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag visum kort verblijf met betrekking tot vestigingsrisico en economische binding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 24 oktober 2022, waarna eiser op 10 april 2024 beroep instelde tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als verweerder aanwezig waren. Eiser, geboren in 1996 en van Pakistaanse nationaliteit, had verzocht om een visum om zijn referent in Nederland te bezoeken. De afwijzing was gebaseerd op het niet aantonen van het doel en de omstandigheden van het verblijf, alsook op twijfels over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten.

De rechtbank concludeert dat de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd van zijn sociale en economische binding met Pakistan, wat leidde tot twijfels over zijn terugkeer. De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat de afwijzing van de visumaanvraag zelfstandig kan worden gedragen door de geconstateerde weigeringsgrond. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard, maar eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18779

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Boheemen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 24 oktober 2022 afgewezen. Op 10 april 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Met het bestreden besluit van 3 juli 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op 14 oktober 2022 heeft eiser verweerder verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf om de heer [referent] (referent) te bezoeken.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Eiser heeft het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf voldoende aangetoond in bezwaar. Verder heeft eiser voldoende sociale en economische binding met Pakistan, waardoor geen twijfel bestaat over zijn voornemen het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij als enige voor zijn zusje in Pakistan zorgt en kan zorgen. Ook heeft eiser bij de aanvraag en bij het beroep stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een winkel heeft en daaruit inkomsten genereert. Verweerder heeft daarom het bezwaar niet kennelijk ongegrond mogen verklaren. Verweerder dient daarom een dwangsom te betalen. [1] Ten slotte heeft verweerder ook de hoorplicht geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Niet tijdig nemen van een besluit
6. Voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. [2] Tegen het niet tijdig beslissen staat daarom beroep bij de rechtbank open. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. [3]
6.1.
Eiser heeft verweerder met de brief van 10 april 2024 in gebreke gesteld. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 11 april 2024 ontvangen en eiser heeft op 29 april 2024 beroep ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat op dat moment de beslistermijn was verstreken en de ingebrekestelling gelet daarop geldig was.
6.2.
Nu verweerder op de aanvraag van eiser heeft beslist, is het belang van eiser bij een beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op zijn aanvraag echter komen te vervallen. Het beroep voor zover het gericht is tegen het niet-tijdig beslissen, is daarom om deze reden niet-ontvankelijk.
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn door verweerder is overschreden en verweerder pas na deze overschrijding een besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor het beroep niet-tijdig beslissen.
Visumaanvraag
7. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft van rechtswege ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt. [4] Eiser kan zich niet verenigen met het alsnog genomen besluit, omdat verweerder niet volledig aan het beroep van eiser is tegemoetgekomen. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom van rechtswege ook gericht tegen het bestreden besluit.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. Verweerder heeft namelijk mogen concluderen dat er geen twijfel over bestond dat het bezwaar niet tot een andere uitkomst kon leiden.
8.1.
De rechtbank toetst of verweerder in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Bij de beoordeling daarvan toetst de rechtbank terughoudend. Uit het toepasselijke Unierecht [5] volgt dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU [6] volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Het is dus aan de aanvrager van een visum om de voor de beoordeling van zijn aanvraag nodige informatie te verstrekken, waarvan de geloofwaardigheid moet worden aangetoond met relevante en betrouwbare bewijzen, die de twijfel kunnen wegnemen.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat redelijke twijfel is ontstaan over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. Bij beantwoording van de vraag of een zogenaamd vestigingsrisico aannemelijk is, mag verweerder het criterium van sociale en economische binding hanteren.
8.3.
Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een geringe sociale binding met Pakistan. Eiser is een alleenstaande jonge man zonder gezin in Pakistan. Eiser heeft niets overgelegd waaruit blijkt dat zijn zuster hulpbehoevend is en dat hij de daadwerkelijke zorg voor haar draagt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat niemand anders de zorg voor zijn zuster zou kunnen overnemen. Ook is niet gebleken dat eiser de zorg draagt voor andere directe familieleden of dat sprake zou zijn van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen. Wel is gebleken dat de moeder, broer en andere zuster van eiser in Nederland verblijven.
8.4.
Verweerder heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een geringe economische binding met Pakistan, omdat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Zo is onvoldoende vast komen te staan waar de hoge stortingen op de rekening van eiser vandaan komen en of deze stortingen het gevolg zijn van inkomsten gegenereerd uit zijn eigen zaak. Verder heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk werkzaam is en hiermee structureel en substantieel inkomen genereert.
8.5.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit daarom op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een geringe economische en sociale binding met Pakistan en dat daardoor twijfel ontstaat over het voornemen van eiser om tijdig terug te keren.
8.6.
Hoewel eiser in beroep nieuwe stukken over zijn eigen zaak heeft overgelegd, leidt dit niet tot een ander oordeel. De economische binding met Pakistan is op zichzelf onvoldoende om de tijdige terugkeer van eiser te waarborgen, nu eiser zijn sociale binding met Pakistan niet heeft onderbouwd.
8.7.
Nu de hiervoor besproken weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeft de andere weigeringsgrond geen bespreking.
Hoorplicht
9. Nu verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren, heeft hij eiser niet hoeven horen. [7] Op grond van wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd en overgelegd over zijn sociale en economische binding met Pakistan en de daaruit af te leiden twijfel over zijn tijdige terugkeer, was het meteen duidelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andere uitkomst dan die van het primaire besluit.
Bestuurlijke dwangsom
10. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond mogen verklaren. In artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb staat dat het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd is, indien de aanvraag kennelijk ongegrond is. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen bestuurlijke dwangsom aan eiser is verschuldigd. Anders dan eiser heeft gesteld, is dit niet alleen zo indien sprake is van misbruik. Hoewel uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat het doel van de bepaling gericht is op voorkoming van misbruik, is de tekst van de bepaling duidelijk. Nu de wetsbepaling niet expliciet als vereiste stelt dat gebleken is van misbruik en evenmin een andere aanwijzing bevat dat de vaststelling daarvan bij toepassing van de bepaling van belang is, bestaat geen aanleiding een dergelijk vereiste in te lezen op grond van de wetsgeschiedenis.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Eiser krijgt hiervoor wel een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50. [8]
12. Het beroep voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiser krijgt hiervoor ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4354.
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
5.Artikel 32 van de Visumcode (Verordening 810/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009).
6.Zaak C-84/12, 19 december 2013, Koushkaki (ECLI:EU:C:2013:862).
7.Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
8.1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5.