ECLI:NL:RBDHA:2024:2291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
SGR 23/1114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van compensatie in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de Dienst Toeslagen om compensatie toe te kennen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag beoordeeld. Eiser had eerder, in 2014, kinderopvangtoeslag aangevraagd, maar deze was stopgezet vanwege inschrijvingsproblemen. In 2021 heeft eiser zich gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014, 2015 en 2017. De Dienst Toeslagen heeft zijn verzoek afgewezen, onder verwijzing naar een advies van de Commissie van Wijzen, waarin werd geconcludeerd dat er geen sprake was van institutioneel vooringenomen handelen.

De rechtbank oordeelt dat de Dienst Toeslagen voldoende aandacht heeft besteed aan het bezwaar van eiser en dat er geen bewijs is van vooringenomenheid in de behandeling van zijn aanvragen. Eiser heeft aangevoerd dat de afwijzing van zijn verzoek om compensatie onterecht was, omdat hij niet de kans heeft gekregen om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet is benadeeld in zijn rechtsgang, aangezien hij de mogelijkheid had om zijn bezwaar alsnog in te dienen.

Ten aanzien van de jaren 2014 en 2017 concludeert de rechtbank dat er geen bewijs is van vooringenomen handelen door de Dienst Toeslagen. De rechtbank wijst erop dat de afwijzing van de compensatie op goede gronden is gedaan, en dat de omstandigheden van eiser in eerdere jaren niet automatisch leiden tot een recht op compensatie in latere jaren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten),
en

Dienst Toeslagen, voorheen Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [naam 1] en mr. [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om eiser compensatie toe te kennen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag.
1.1.
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 16 september 2021 het verzoek om compensatie kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014, 2015 en 2017 afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 december 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij zijn afwijzing gebleven.
1.2.
De zitting was op 18 januari 2024 middels een videoverbinding. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft per 1 september 2014 kinderopvangtoeslag aangevraagd. Bij besluit van 21 oktober 2014 is aan hem een voorschot kinderopvangtoeslag van € 775 toegekend. Omdat eiser en zijn kind niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven en er geen sprake was van co-ouderschap, is de kinderopvangtoeslag in overleg met eiser op 21 oktober 2014 stopgezet per 1 september 2014 en het teveel ontvangen kinderopvangtoeslag in de maanden september tot december 2014, teruggevorderd. Eiser heeft bij brief van 20 november 2014 bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering. Op 24 juni 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn brief van 20 november 2014 niet als bezwaar maar als een verzoek om toelichting, wordt aangemerkt.
2.1.
In 2017 is de kinderopvangtoeslag door verweerder op nihil gesteld, omdat in dat jaar niet voor de genoten kinderopvang is betaald door eiser.
2.2.
Eiser heeft zich op 7 april 2020 bij verweerder gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Hij heeft verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014, 2015 en 2017. Hij meent dat verweerder in deze jaren vooringenomen heeft gehandeld.
2.3.
Verweerder heeft het verzoek om herbeoordeling beoordeeld. Verweerder heeft daartoe advies gevraagd aan de Commissie van Wijzen (CvW). De CvW is in haar advies van 8 september 2021 tot de conclusie gekomen dat voor de jaren 2014, 2015 en 2017 geen sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen. Het verzoek om compensatie is bij de primaire besluiten afgewezen, onder verwijzing naar het advies van de CvW.
2.4.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn gericht tegen de jaren 2014 en 2017. Hij is gehoord door de bezwaarschriftenadviescommissie (bac). De bac heeft geadviseerd het bezwaar deels gegrond te verklaren. De bac meent dat door het bezwaarschrift niet als bezwaarschrift te behandelen, sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, wat duidt op vooringenomen handelen in het jaar 2014.
Omdat uit onderzoek is gebleken dat in 2017 de wel genoten kinderopvang, niet is betaald, is de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag in dat jaar geen uiting van vooringenomenheid volgens de bac.
2.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de bac deels gevolgd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder heeft eiser geen recht op compensatie, omdat niet aannemelijk is geworden dat er bij de terugvordering van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2014 en 2017 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte het advies van de bac dat gaat over het toeslagjaar 2014 niet heeft gevolgd. Zoals de bac terecht stelt is in dat jaar sprake geweest van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door het bezwaarschrift van eiser niet als bezwaarschrift te behandelen. Hij heeft hierdoor geen mogelijkheid gehad om zijn bezwaar mondeling toe te lichten en de beslissing van verweerder ter discussie te stellen. Verweerder heeft ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom het advies van de bac niet is gevolgd. Ten aanzien van het toeslagjaar 2017 voert eiser aan dat voor de toekenning van compensatie niet is vereist dat de kinderopvang is betaald. Deze ‘alles of niets’ benadering volgt niet uit de wet [1] . In 2017 is er geen kinderopvang betaald, omdat eiser en zijn echtgenote financiële problemen hadden, hetgeen een gevolg was van het handelen van verweerder in eerdere jaren. Zijn echtgenote is over een groot aantal jaren als gedupeerde aangemerkt. Het vooringenomen handelen van verweerder in eerdere jaren werkt door in 2017.
Wat is het toetsingskader?
6. De herstelregelingen zijn met ingang van 5 november 2022 opgenomen in de Wet herstel toeslagen (hierna: Wht). Aan de voor de beoordeling van belang zijnde bepalingen van de Wht is terugwerkende kracht verleend tot 26 januari 2021 [2] Daarom beoordeelt de rechtbank het beroep met toepassing van deze bepalingen uit de Wht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. Niet in geschil tussen partijen is dat de kenmerken zoals beschreven in het interim-advies Omzien in verwondering en het eindadvies Omzien in verwondering 2 van de Adviescommissie uitvoering toeslagen, niet limitatief zijn. Er kunnen ook aanvullende aanwijzingen zijn van institutionele vooringenomenheid. In geschil is of er in dit geval sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door verweerder in de jaren 2014 en 2017.
7.1.
De rechtbank overweegt dat eiser in zijn brief van 20 november 2014 heeft verzocht om een lijst met openstaande vorderingen en een betalingsregeling en hij daarnaast heeft aangegeven dat hij bezwaar maakt tegen de terugbetaling van de kinderopvangtoeslag ontvangen van september 2014 tot december 2014. Verweerder heeft eiser bij brief van 24 juni 2015 in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar te onderbouwen. Daar heeft eiser bij brief van 8 juli 2015 op gereageerd, waarbij hij heeft verzocht om een betalingsregeling voor alle vorderingen en nogmaals heeft aangegeven dat hij bezwaar maakt tegen de terugvordering. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat eisers verzoeken door verweerder zijn ingewilligd, zodat enkel het bezwaar tegen de terugvordering nog overbleef. Vervolgens heeft verweerder op 14 juli 2015 eiser medegedeeld dat zijn brief niet wordt behandeld als bezwaarschrift, maar eiser de mogelijkheid heeft om de brief alsnog als bezwaar in behandeling te laten nemen. Verweerder heeft daarbij ook vermeld op welke wijze hij dit kan doen en welke stukken hij hierbij dient mee te sturen.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze gang van zaken niet dat verweerder in het toeslagjaar 2014 institutioneel vooringenomen heeft gehandeld. Verweerder heeft voldoende aandacht aan het bezwaar van eiser gegeven door eiser om gronden te verzoeken, toelichting te geven en te reageren op zijn verzoeken. Verweerder heeft verklaard dat niet exact te achterhalen is waarom het bezwaar van eiser als verzoek om toelichting is aangemerkt, maar dat dit waarschijnlijk het gevolg is van de vragen die door eiser gesteld zijn in zijn bezwaar. Voor zover verweerder het bezwaar al als zodanig had moeten behandelen, maakt de omstandigheid dat dit niet is gebeurd, naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van vooringenomen handelen. Zoals verweerder heeft gemotiveerd in het bestreden besluit, is eiser door deze handelwijze namelijk geen rechtsgang ontnomen. Verweerder heeft terecht gewezen op de toelichting opgenomen in de brief van 14 juli 2015 waarin duidelijk is aangegeven dat hij desgewenst een beslissing op bezwaar kan krijgen en hoe hij dat kan bewerkstelligen. Dat eiser hier geen gebruik van heeft gemaakt, doet hier niet aan af. Hiermee heeft verweerder voldoende gemotiveerd aangegeven waarom wordt afgeweken van het advies van de BAC ten aanzien van het jaar 2014.
7.3.
Ten aanzien van het jaar 2017 stelt de rechtbank vast dat eiser kinderopvang heeft genoten, maar geen kinderopvang heeft betaald. Verweerder heeft daarom geen kinderopvangtoeslag toegekend voor dat jaar. Verweerder mag dit besluiten op grond van de geldende regelgeving. Uit deze handelwijze van verweerder kan de rechtbank dan ook geen vooringenomenheid aan de zijde van verweerder opmaken. Het betoog van eiser dat er recht op compensatie bestaat vanwege het onrecht wat eiser en zijn echtgenote is aangedaan in voorgaande jaren, volgt de rechtbank niet. Immers, bij eiser is over geen enkel toeslagjaar komen vast te staan dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld. Dit kan dan ook niet doorwerken in daaropvolgende jaren. Het enkele feit dat zijn echtgenote wel als gedupeerde is aangemerkt, maakt dit niet anders.
7.4.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld omdat verweerder in 2017 enkel de echtgenote van eiser, en niet eiser zelf, heeft bevraagd over de betaalde kinderopvang in dat jaar. Verweerder heeft hierover op zitting toegelicht dat de reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat eiser en zijn echtgenote in dat jaar voor dezelfde periode een aanvraag hadden gedaan en zij in het verleden vaker meldingen namens elkaar deden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen. Zelfs als bij het oordeel wordt betrokken dat het zorgvuldiger was geweest als beide aanvragers om informatie was gevraagd, is de omstandigheid dat dit niet is gebeurd door verweerder, geen dermate zwaarwegende onzorgvuldigheid dat er moet worden gesproken van vooringenomen handelen door verweerder. Zeker nu vaststaat en onbetwist is dat geen kinderopvang is betaald, en dus niet aannemelijk is dat een verzoek om informatie bij eiser tot een andere situatie zou hebben geleid.
7.5.
In de gedingstukken ziet de rechtbank gezien al het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van institutioneel vooringenomen handelen door verweerder op basis van de individuele omstandigheden van eiser. Verweerder heeft het verzoek van eiser op goede gronden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Eiser verwijst daarbij naar het rapport “Ongekend Onrecht” van de Parlementaire Ondervragingscommissie (Kamerstukken 35 510, nr. 2).
2.Zie artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht.