ECLI:NL:RBDHA:2024:2280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
C/09/639604 / HA ZA 22-1028; C/09/639606 / HA ZA 22-1029; C/09/639609 / HA ZA 22-1030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten tot tussenkomst in octrooizaken met betrekking tot Biogen en generieke geneesmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in drie incidenten tot tussenkomst, ingediend door de Biogen-dochters in de hoofdzaken tegen verschillende generieke geneesmiddelenproducenten. Biogen, een onderdeel van een wereldwijd opererend concern dat innovatieve geneesmiddelen ontwikkelt, heeft in de hoofdzaken vorderingen ingesteld tegen de generieken die een generiek DMF-product op de markt hebben gebracht, en vordert onder meer schadevergoeding en winstafdracht wegens inbreuk op haar Europees octrooi EP 2653873B1. De Biogen-dochters, die ook deel uitmaken van het Biogen-concern, hebben incidentele vorderingen ingediend om hun eigen schade te vorderen en zich een deel van de winst toe te eigenen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Biogen-dochters niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zelfstandig schade hebben geleden en dat de goede procesorde zich verzet tegen toewijzing van hun vorderingen. De rechtbank heeft de incidentele vorderingen in alle drie de zaken afgewezen en de Biogen-dochters veroordeeld in de proceskosten van de generieken. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.000,- per incident, en de proceskostenveroordeling jegens Mylan c.s. is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De verdere beslissingen in de hoofdzaken zijn aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zaaknummers: C/09/639604 / HA ZA 22-1028; C/09/639606 / HA ZA 22-1029; C/09/639609 / HA ZA 22-1030
Vonnis in incident van 21 februari 2024
in de zaak met nummer C/09/639604 / HA ZA 22-1028 van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
BIOGEN MA INC.,
te Cambridge, Massachusetts (Verenigde Staten van Amerika),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verwerende partij in het incident tot tussenkomst,
advocaat: mr. P. van Schijndel te Amsterdam,
tegen

1.SANDOZ B.V.,

te Almere,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ZAKLADY FARMACEUTYCZNE POLPHARMA SA,
te Starogard Gdanski, Polen,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
verwerende partijen in het incident tot tussenkomst,
advocaat: mr. D.F. de Lange te Amsterdam,
en
in de zaak met nummer C/09/639606 / HA ZA 22-1029 van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
BIOGEN MA INC.,
te Cambridge, Massachusetts (Verenigde Staten van Amerika),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verwerende partij in het incident tot tussenkomst,
advocaat: mr. P. van Schijndel te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
LABORATORIOS LESVI S.L.,
te Barcelona, Spanje,
2.
NEURAXPHARM NETHERLANDS B.V.,
te Naarden,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
verwerende partijen in het incident tot tussenkomst,
advocaat: mr. M.A.A. van Wijngaarden te Den Haag,
en
in de zaak met nummer C/09/639609 / HA ZA 22-1030 van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
BIOGEN MA INC.,
te Cambridge, Massachusetts (Verenigde Staten van Amerika),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verwerende partij in het incident tot tussenkomst,
advocaat: mr. P. van Schijndel te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MYLAN IRELAND LIMITED,
te Dublin, Ierland,
2.
MYLAN B.V.,
te Amstelveen,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
verwerende partijen in het incident tot tussenkomst,
advocaat: mr. J.J.E. Bremer te Amsterdam,
en in alle drie de genoemde zaken:
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BIOGEN INTERNATIONAL GMBH,
te Baar, Zwitserland,
2.
BIOGEN NETHERLANDS B.V.,
te Badhoevedorp,
eisende partijen in de incidenten tot tussenkomst,
advocaat: mr. P. van Schijndel te Amsterdam,
Eisende partij in conventie in alle drie de zaken zal hierna ook ‘Biogen’ worden genoemd. In zaak C/09/639604 / HA ZA 22-1028 zullen de gedaagde partijen in conventie gezamenlijk worden aangeduid als ‘Polpharma c.s.’ (vrouwelijk enkelvoud). De gedaagde partijen in conventie in zaak C/09/639606 / HA ZA 22-1029 zullen gezamenlijk ‘Neuraxpharm c.s.’ (vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd. In zaak C/09/639609 / HA ZA 22-130 zal als aanduiding van de gedaagde partijen in conventie gezamenlijk ‘Mylan c.s.’ (vrouwelijk enkelvoud) worden gebruikt. Naar beide eiseressen in de incidenten tot tussenkomst gezamenlijk zal worden verwezen met de term ‘Biogen-dochters’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer C/09/639604 / HA ZA 221028 blijkt uit:
- de op 4 november 2022 betekende dagvaardingen;
- de akte houdende overlegging producties, waarmee Biogen producties EP01 tot en met EP13 in het geding heeft gebracht;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van de zijde van Polpharma c.s. met daarbij producties GP01 tot en met G18;
- de conclusies van antwoord in reconventie van de zijde van Biogen met daarbij producties EP14 tot en met EP25;
- de conclusie van repliek in conventie van de zijde van Biogen met daarbij productie EP26;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie van de zijde van Polpharma c.s. met daarbij GP20 tot en met GP23;
- de conclusie van dupliek in reconventie van de zijde van Biogen met daarbij producties EP27 tot en met EP31;
- de conclusie van eis in het incident tot tussenkomst ex art. 70 lid 6 ROW [1] jo. 217 Rv [2] van de zijde van de Biogen-dochters;
- de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van de zijde van Polpharma c.s.;
- de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van de zijde van Biogen.
1.2.
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer C/09/639606 / HA ZA 221029 blijkt uit:
- de op 4 november 2022 betekende dagvaardingen;
- de akte houdende overlegging producties, waarmee Biogen producties EP01 tot en met EP12 in het geding heeft gebracht;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van de zijde van Neuraxpharm c.s. met daarbij producties GP01 tot en met GP33;
- de conclusies van antwoord in reconventie van de zijde van Biogen met daarbij producties EP13 tot en met EP24;
- de conclusie van repliek in conventie van de zijde van Biogen met daarbij productie EP25;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie van de zijde van Neuraxpharm c.s. met daarbij GP34 tot en met GP49;
- de conclusie van dupliek in reconventie van de zijde van Biogen met daarbij producties EP26 tot en met EP38;
- de conclusie van eis in het incident tot tussenkomst ex art. 70 lid 6 ROW jo. 217 Rv van de zijde van de Biogen-dochters;
- de akte houdende overlegging nadere producties, waarmee Neuraxpharm c.s. de producties GP50 en GP51 in het geding heeft gebracht;
- de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van de zijde van Neuraxpharm c.s.;
- de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van de zijde van Biogen;
- de akte houdende reactie op hulpverzoek van de zijde van Neuraxpharm c.s. met daarbij GP50 (de rechtbank heeft deze productie vernummerd tot GP52).
1.3.
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer C/09/639609 / HA ZA 221030 blijkt uit:
- de op 4 november 2022 betekende dagvaardingen;
- de akte houdende overlegging producties, waarmee Biogen producties EP01 tot en met EP11 in het geding heeft gebracht;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van de zijde van Mylan c.s. met daarbij producties GP01 tot en met GP38;
- de conclusies van antwoord in reconventie van de zijde van Biogen met daarbij producties EP12 tot en met EP23;
- de conclusie van repliek in conventie van de zijde van Biogen met daarbij productie EP24;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie van de zijde van Mylan c.s. met daarbij GP39 tot en met GP46;
- de conclusie van dupliek in reconventie van de zijde van Biogen met daarbij producties EP25 tot en met EP35;
- de conclusie van eis in het incident tot tussenkomst ex art. 70 lid 6 ROW jo. 217 Rv van de zijde van de Biogen-dochters;
- de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van de zijde van Mylan c.s.;
- de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van de zijde van Biogen.
1.4.
In de drie zaken heeft de rechtbank bij bericht van 8 maart 2023 een processchema voorgeschreven en een gecombineerde mondelinge behandeling van de drie zaken bepaald op 15 maart 2024. Op 31 januari 2024 heeft de rechtbank een (gecombineerde) regiezitting (via Teams) gehouden, waarbij in overleg met partijen is bepaald dat de op 15 maart 2024 geplande gecombineerde mondelinge behandeling geen doorgang vindt en nieuwe procesafspraken zijn gemaakt om een – nog te plannen – gecombineerde mondelinge behandeling alsnog mogelijk te maken.
1.5.
De rechtbank heeft bepaald dat in alle drie de zaken – die rolgevoegd zijn – vandaag vonnis wordt gewezen in de opgeworpen incidenten tot tussenkomst.

2.Korte schets van de feiten en het geschil in de hoofdzaak

2.1.
Biogen is onderdeel van het wereldwijd opererende Biogen-concern dat zich bezighoudt met de ontwikkeling en productie van innovatieve geneesmiddelen voor de behandeling van neurologische aandoeningen.
2.2.
Biogen is houdster van Europees octrooi met nummer EP 2653873B1 (hierna: EP 873), getiteld ‘
Compositions and uses for treating Multiple Sclerosis’, met onder meer gelding in Nederland. EP 873 strekt er in het bijzonder toe om een (orale) behandeling van Multiple Sclerosis (MS) met de stof dimethylfumarate (hierna: DMF) onder bescherming te stellen. EP 873 is – als
divisionalvan het inmiddels herroepen Europees octrooi EP 2137537B1 dat op 7 februari 2008, onder inroeping van de prioriteit van de Amerikaanse octrooiaanvrage US 60/888,921 van 8 februari 2007, is aangevraagd – op 23 juni 2022 verleend door het Europees Octrooibureau en op 20 juli 2022 – de datum van publicatie van de verlening in het Europees Octrooiblad – van kracht geworden.
2.3.
De Biogen-dochters zijn eveneens onderdeel van het Biogen-concern. Het Biogen-concern heeft een geneesmiddel ter behandeling van MS ontwikkeld dat het sinds 2014 onder de naam Tecfidera® op (onder meer) de Nederlandse markt brengt. De werkzame stof van Tecfidera® is DMF.
2.4.
In 2022 hebben Polpharma c.s., Neuraxpharm c.s. en Mylan c.s. (hierna tezamen: de generieken) ieder een generiek DMF-product als geneesmiddel ter behandeling van MS op de Nederlandse markt geïntroduceerd.
2.5.
In de drie hoofdzaken vordert Biogen dat het de generieken wordt verboden op enigerlei wijze betrokken te zijn bij directe en indirecte inbreuk op EP 873. Daarnaast vordert Biogen onder meer dat de generieken worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die Biogen en haar licentienemers hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de inbreuken op EP 873 en het onrechtmatig handelen van de generieken, en/of tot afdracht van de daarmee door de generieken gegenereerde winst.
2.6.
De generieken voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van Biogen. Zij hebben ieder een reconventionele vordering ingesteld die strekt tot nietigverklaring van het Nederlandse deel van EP 873 wegens toegevoegde materie, gebrek aan nieuwheid, gebrek aan inventiviteit dan wel gebrek aan nawerkbaarheid.

3.Het geschil in de incidenten

3.1.
De Biogen-dochters hebben tegelijk met het indienen van de conclusies van dupliek in reconventie door Biogen, in alle (hoofd)zaken een conclusie van eis in het incident ingediend en daarbij gevorderd in die zaken te mogen tussenkomen teneinde, verkort weergegeven, hun eigen schade te vorderen dan wel zich een evenredig deel van de gemaakte winst te doen toewijzen.
3.2.
De incidentele eisen tot tussenkomst hebben de Biogen-dochters gegrond op artikel 70 lid 6 ROW in samenhang bezien met artikel 217 Rv. Voor de grondslag van de in te stellen eisen in de hoofdzaken hebben de Biogen-dochters verwezen naar de reeds door Biogen in die hoofdzaken gevoerde argumenten.
3.3.
Biogen verenigt zich met de incidentele vorderingen tot tussenkomst en concludeert tot toewijzing daarvan.
3.4.
De generieken hebben ieder verweer gevoerd en concluderen tot afwijzing van de incidentele vorderingen tot tussenkomst, met veroordeling van de Biogen-dochters in de kosten van de incidenten. Mylan c.s. heeft als enige de uitvoerbaarheid bij voorraad van de proceskostenveroordeling gevorderd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.
De rechtbank is internationaal bevoegd om van de vorderingen in conventie kennis te nemen. Voor de in Nederland gevestigde gedaagden vloeit die bevoegdheid voort uit artikel 4 Brussel I bis-Vo [3] , terwijl de bevoegdheid ten aanzien van de in het buitenland gevestigde gedaagden kan worden gebaseerd op artikel 8 aanhef en sub 1 Brussel I bis-Vo. De vorderingen die zijn ingesteld tegen alle gedaagden zijn immers feitelijk en rechtens identiek, waardoor een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting.
4.2.
De internationale bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van de reconventionele vordering die strekt tot nietigverklaring van het Nederlandse deel van EP 873 volgt uit artikel 24 aanhef en sub 4 Brussel I bis-Vo.
4.3.
De relatieve bevoegdheid van de rechtbank volgt uit artikel 80 lid 2 sub a ROW (voor de conventie) en uit artikel 80 lid 1 sub a ROW (voor de reconventie).
4.4.
Aangezien de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de hoofdzaken, is zij ingevolge artikel 8 aanhef en sub 2 Brussel I bis-Vo tevens bevoegd kennis te nemen van de door de Biogen-dochters ingestelde incidentele vorderingen tot tussenkomst in die hoofdzaken.
4.5.
De (internationale en relatieve) bevoegdheid van deze rechtbank is overigens niet bestreden.
Interventie
4.6.
Voeging en tussenkomst zijn vormen van interventie, vrijwillige deelname aan het geding door een derde die daar belang bij heeft.
4.7.
Voor het aannemen van voldoende belang van een interveniërende partij (de derde) bij voeging - waarbij de derde zich een de zijde van een van de partijen voegt en toewijzing of afwijzing van de vordering in de hoofdzaak beoogt - is voldoende dat een uitkomst van de procedure aan wiens zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van die derde nadelig kan beïnvloeden (zie HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692).
Voor het aannemen van voldoende belang van een interveniërende partij (de derde) bij tussenkomst – waarbij de derde een eigen vordering instelt die zich richt tot (één van de) partijen – is vereist dat blijkt van een belang van de derde in verband met de nadelige gevolgen die hij/zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden. Dat belang kan erin bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel diens positie anderszins kan worden benadeeld. De partij die verlangt te worden toegelaten tot tussenkomst, zal kenbaar moeten maken wat hij/zij wenst te vorderen en van wie, opdat een oordeel kan worden gegeven over de gerechtvaardigdheid van de verlangde tussenkomst. Ook als het vereiste belang aanwezig is, kunnen de eisen van een goede procesorde niettemin aan de toewijsbaarheid van de interventie in de weg staan.
4.8.
In aanvulling op het hiervoor weergegeven toetsingskader dat van toepassing is op alle vorderingen tot interventie (ex artikel 217 Rv), bepaalt artikel 70 lid 6 ROW specifiek dat licentienemers de bevoegdheid hebben om in een al of niet namens hen of mede namens hen door de octrooihouder ingestelde vordering tot schadevergoeding of het afdragen van winst, tussen te komen om rechtstreeks de door hen geleden schade vergoed te krijgen of zich een evenredig deel van de af te dragen winst te doen toewijzen.
4.9.
Voor de processuele hoedanigheid van een interveniërende partij is niet de kwalificatie die zij zelf aan haar processuele hoedanigheid heeft gegeven, maar de beoordeling van haar processuele positie door de rechter aan de hand van haar opstelling in het geding, beslissend (zie HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW9067). In het verlengde hiervan geldt dat bij beoordeling van een incidentele vordering tot interventie de beoordeling door de rechter van het uit de stellingen en de feiten blijkende processuele belang van de derde die daarom vraagt doorslaggevend is voor de vraag of interventie wordt toegestaan en zo ja, welke vorm van interventie wordt toegestaan.
4.10.
De rechtbank begrijpt uit de conclusies van eis in het incident tot tussenkomst dat de Biogen-dochters menen te beschikken over een eigen vorderingsrecht tegenover de generieken. Zij beogen met de interventie dan ook een eigen vordering (tot schadevergoeding en/of winstafdracht) in te stellen die los staat van de reeds in de hoofdzaken ingestelde vorderingen van Biogen.
4.11.
De rechtbank zal daarom allereerst beoordelen of het de Biogen-dochters moet worden toegestaan tussen te komen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat de Biogen-dochters hun stelling dat zij als houdster van een exclusieve licentie respectievelijk als geautoriseerde distributeur van Tecfidera® in Nederland, op grond van interne afspraken gerechtigd zijn tot verkrijging van een deel van de winst die met de verkoop van dat geneesmiddel wordt behaald, niet nader hebben onderbouwd, terwijl de generieken die stelling betwisten. De Biogen-dochters hebben ook na kennis te hebben genomen van die (uitdrukkelijke) betwistingen, de relevante (passages van de) licentieovereenkomst noch enige andere afspraak in het geding gebracht of het bestaan daarvan anderszins aannemelijk gemaakt. Dat had naar het oordeel van de rechtbank echter wel op hun weg gelegen. Bij die stand van zaken is voor de rechtbank op dit moment niet aannemelijk dat de Biogen-dochters schade hebben geleden die zij zelfstandig van de generieken kunnen vorderen en waaraan zij dus een belang tot tussenkomst kunnen ontlenen.
4.12.
In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat, ook als de Biogen-dochters gevolgd zouden worden in hun – hiervoor als onvoldoende onderbouwd verworpen – stelling dat zij zelfstandig schade hebben geleden door het handelen van de generieken, de goede procesorde zich in dit geval verzet tegen toewijzing van de incidentele vorderingen tot tussenkomst. Daarbij neemt de rechtbank met name de volgende omstandigheden in aanmerking. Biogen heeft in de drie hoofdzaken, mede namens haar licentienemers, zo blijkt expliciet uit randnummer 38 van de dagvaardingen, vorderingen ingesteld die (materieel) overeenkomen met de (na de verlangde tussenkomst) door de Biogen-dochters in te stellen vorderingen. Verder sluiten de Biogen-dochters zich wat betreft de feitelijke grondslag en juridische argumentatie van hun (na de verlangde tussenkomst) in te stellen vorderingen volledig aan bij hetgeen Biogen in de hoofdzaken heeft aangevoerd. Tot slot vormen de Biogen-dochters onderdeel van hetzelfde Biogen-concern waartoe ook Biogen behoort. Dat betekent dat Biogen en de Biogen-dochters (uiteindelijk) worden aangestuurd door dezelfde (rechts)persoon. Die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat de belangen van de Biogen-dochters in de hoofdzaken reeds door Biogen kunnen en ook daadwerkelijk zullen worden behartigd. Toelating van de Biogen-dochters als tussenkomende partijen dient in zoverre geen (zelfstandig) doel en zal aan het (processuele) debat tussen partijen niets toevoegen, terwijl het wel een extra complicerende en vertragende factor zou zijn in deze (gecombineerde) procedures. Daarbij komt dat niet valt in te zien waarom de Biogen-dochters pas op het laatst mogelijke moment (bij de door Biogen genomen conclusies van dupliek in reconventie) hun incidentele vorderingen tot tussenkomst hebben ingesteld. Weliswaar is dat tijdstip in overeenstemming met artikel 218 Rv, maar de goede procesorde verzet zich in dit geval, juist ook gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, tegen zo laat ingestelde vorderingen.
4.13.
Ook als de incidentele vorderingen van de Biogen-dochters zo zouden moeten worden begrepen dat zij zich in wezen aan de zijde van Biogen wensen te voegen, dus zonder een eigen vordering in te stellen, komen die vorderingen naar het oordeel van de rechtbank – op dezelfde gronden als hiervoor uiteengezet – niet voor toewijzing in aanmerking.
Conclusie en proceskosten
4.14.
De slotsom is dat de incidentele vorderingen in alle drie de zaken zullen worden afgewezen.
4.15.
De Biogen-dochters zullen als de in de afzonderlijke incidenten in het ongelijk gestelde partijen in de daarmee gemoeide proceskosten van de generieken worden veroordeeld. Voor de begroting van die kosten, die – gezien de aard van de hoofdzaken en de vorderingen die de Biogen-dochters (na de verlangde tussenkomst) hadden willen instellen – plaatsvindt op de voet van artikel 1019h Rv, zal de rechtbank bij gebreke van een specifieke regeling in de Indicatietarieven voor Octrooizaken, aansluiting zoeken bij de Indicatietarieven in IE-zaken (versie april 2017). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van ‘eenvoudige’ incidenten, waarvoor een bedrag van € 1.000,- wordt vergoed. Dat bedrag zal de rechtbank daarom in alle drie de incidenten toewijzen.
4.16.
Nu alleen Mylan c.s. dat heeft gevorderd, zal de proceskostenveroordeling jegens haar uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.17.
In de hoofdzaken wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten tot tussenkomst
5.1.
wijst de incidentele vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de Biogen-dochters in de kosten van het incident,
- aan de zijde van Polpharma c.s. begroot op € 1.000,-;
- aan de zijde van Neuraxpharm c.s. begroot op € 1.000,-; en
- aan de zijde van Mylan c.s. begroot op € 1.000,-;
5.3.
verklaart de hiervoor uitgesproken proceskostenveroordeling ten gunste van Mylan c.s. uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaken
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Kokke, bijgestaan door mr. J.J. de Jong, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.

Voetnoten

1.Rijksoctrooiwet 1995.
2.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.