ECLI:NL:RBDHA:2024:22776
Rechtbank Den Haag
- Op tegenspraak
- Rechtspraak.nl
Bezwaar tegen DNA-onderzoek ex artikel 7 Wet DNA door veroordeelde in verband met verkeersdelict
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een bezwaarprocedure ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 2006, had bezwaar aangetekend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, nadat hij op 4 juli 2024 was veroordeeld voor een overtreding van de Wegenverkeerswet. De rechtbank had eerder een taakstraf van 120 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. De officier van justitie had op 11 juli 2024 bevolen dat celmateriaal van de veroordeelde moest worden afgenomen, wat op 19 augustus 2024 heeft plaatsgevonden. De veroordeelde was niet verschenen op de zitting, maar zijn advocaat en de officier van justitie waren wel aanwezig.
De veroordeelde voerde aan dat de Nederlandse regelgeving in strijd is met het Unierecht en dat er geen uitzonderingsgrond van toepassing is. De officier van justitie betoogde echter dat de regelgeving wel degelijk in overeenstemming is met het Unierecht en dat het bezwaar ongegrond verklaard moest worden. De rechtbank oordeelde dat de opslag van DNA-materiaal noodzakelijk kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, en dat de Wet DNA in dit geval correct was toegepast. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het bezwaar konden onderbouwen, en dat de minderjarigheid van de veroordeelde niet voldoende was om een uitzondering te maken. Uiteindelijk werd het bezwaar ongegrond verklaard.