ECLI:NL:RBDHA:2024:22776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
24/021631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-onderzoek ex artikel 7 Wet DNA door veroordeelde in verband met verkeersdelict

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een bezwaarprocedure ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 2006, had bezwaar aangetekend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, nadat hij op 4 juli 2024 was veroordeeld voor een overtreding van de Wegenverkeerswet. De rechtbank had eerder een taakstraf van 120 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. De officier van justitie had op 11 juli 2024 bevolen dat celmateriaal van de veroordeelde moest worden afgenomen, wat op 19 augustus 2024 heeft plaatsgevonden. De veroordeelde was niet verschenen op de zitting, maar zijn advocaat en de officier van justitie waren wel aanwezig.

De veroordeelde voerde aan dat de Nederlandse regelgeving in strijd is met het Unierecht en dat er geen uitzonderingsgrond van toepassing is. De officier van justitie betoogde echter dat de regelgeving wel degelijk in overeenstemming is met het Unierecht en dat het bezwaar ongegrond verklaard moest worden. De rechtbank oordeelde dat de opslag van DNA-materiaal noodzakelijk kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, en dat de Wet DNA in dit geval correct was toegepast. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het bezwaar konden onderbouwen, en dat de minderjarigheid van de veroordeelde niet voldoende was om een uitzondering te maken. Uiteindelijk werd het bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/073123-23
Raadkamernummer: 24-021631
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[de veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.S. de Gram, advocaat, adres [adres], [postcode] te ’[plaats]
(hierna: de veroordeelde).

Inleiding

Bij vonnis van 4 juli 2024 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld ter zake van overtreding van de Wegenverkeerswet tot een taakstraf van 120 uren (subsidiair 60 dagen hechtenis) en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Bij beslissing van 11 juli 2024 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal van de veroordeelde bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2024. De veroordeelde heeft op 30 augustus 2024 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 3 december 2024 in raadkamer behandeld en heeft kennisgenomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. J. Klein Molekamp. Tevens is de officier van justitie mr. P. de Mos gehoord.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Ter onderbouwing van het bezwaar is primair betoogd dat de Nederlandse regelgeving op het gebied van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met het Unierecht. Subsidiair is aangevoerd dat aan de veroordeelde een beroep toekomt op de uitzonderingsgronden zoals bedoeld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Het misdrijf waar de veroordeelde voor is veroordeeld valt namelijk niet aan te merken als een misdrijf waarbij de bepaling en verwerking van het DNA-profiel kan bijdragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van dergelijke strafbare feiten, de veroordeelde was minderjarig ten tijde van het plegen van het feit en er is geen sprake van recidivegevaar.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de Nederlandse regelgeving niet in strijd is met het Unierecht, dat er zich geen uitzonderingssituatie voordoet en dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften. Het bezwaar dient hierom ongegrond te worden verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank komt, anders dan de raadsman, niet tot de conclusie dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel is strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 30 januari 2024 (ECLI:EU:C:2024:97) kan worden afgeleid dat de opslag van DNA-materiaal van veroordeelden noodzakelijk kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en daarmee in overeenstemming is met EU-Richtlijn 2016/680, zolang die opslag evenredig is aan voornoemde doeleinden. Bij de beoordeling hiervan dient onder andere te worden betrokken of de termijn van opslag is afgestemd op de relevante omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt dat de Wet DNA slechts in bij de wet bepaalde gevallen voorziet in de mogelijkheid DNA-materiaal op te slaan, dat de bewaartermijn van opslag beperkt is en afhankelijk van de maximale strafmaat van het gepleegde delict, en dat de opslag door middel van een bezwaarprocedure bij de strafrechter of procedure bij de burgerlijke rechter aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen.
Op basis van de Wet DNA kan de officier van justitie bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen bij een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De veroordeling van 4 juli 2024 betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, onder a, Sv, zodat bij de veroordeelde op basis van deze wet celmateriaal kon worden afgenomen. Het bevel en de afname voldoen ook verder aan de daartoe (in de wet) gestelde vormvoorschriften.
Artikel 2 van de Wet DNA bepaalt dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval een uitzondering op grond van de aard van het misdrijf niet aan de orde. DNA-bewijs kan een rol spelen bij vrijwel elk strafbaar feit waarbij menselijk contact plaatsvindt of stoffelijke objecten worden gebruikt. Verkeersovertredingen vormen hier geen uitzondering op.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich ook geen bijzondere omstandigheden voor die tot de conclusie zouden moeten leiden dat DNA-onderzoek niet van belang kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dat de veroordeelde minderjarig was ten tijde van het plegen van het strafbare feit, is hiertoe onvoldoende. Niet is vereist dat een concreet recidivegevaar wordt vastgesteld. Het gaat er juist om dat in de omstandigheden van het geval reden kan worden gezien om vast te stellen dat er evident géén gevaar voor recidive is. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de oplegging van een deels voorwaardelijke straf valt af te leiden dat ook de rechtbank een recidiverisico aanwezig achtte. Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 27 februari 2024 vermeldt ook dat er risicofactoren voor recidive aanwezig zijn.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.W. Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Aksu, griffier, en uitgesproken op de zitting van 17 december 2024.