ECLI:NL:RBDHA:2024:22770
Rechtbank Den Haag
- Op tegenspraak
- Rechtspraak.nl
Bezwaar tegen DNA-afname van minderjarige veroordeelde in strafzaak
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een bezwaar tegen de afname van DNA van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde was op 29 mei 2024 door de kinderrechter veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 40 uren wegens mishandeling. De officier van justitie had op 21 juni 2024 bevolen om celmateriaal van de veroordeelde af te nemen voor DNA-analyse, wat op 23 september 2024 plaatsvond. De veroordeelde diende op 1 augustus 2024 bezwaar in tegen deze afname, maar dit bezwaar werd in eerste instantie als niet-ontvankelijk beschouwd omdat het te vroeg was ingediend.
De rechtbank heeft echter besloten het bezwaar inhoudelijk te beoordelen, mede op basis van het standpunt van de officier van justitie, die aangaf dat in vergelijkbare gevallen geen DNA-afname plaatsvindt bij minderjarigen die een lichte straf hebben gekregen. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA geen onderscheid maakt tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden, maar dat de minderjarigheid van de veroordeelde wel meegewogen kan worden in de beoordeling van de bijzondere omstandigheden van de zaak.
De rechtbank concludeerde dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren die het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde in de weg stonden. Dit betrof de minderjarigheid van de veroordeelde, de relatief geringe ernst van het misdrijf, de voorwaardelijke straf en het beleid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal te vernietigen.