ECLI:NL:RBDHA:2024:22770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
24/019274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname van minderjarige veroordeelde in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een bezwaar tegen de afname van DNA van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde was op 29 mei 2024 door de kinderrechter veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 40 uren wegens mishandeling. De officier van justitie had op 21 juni 2024 bevolen om celmateriaal van de veroordeelde af te nemen voor DNA-analyse, wat op 23 september 2024 plaatsvond. De veroordeelde diende op 1 augustus 2024 bezwaar in tegen deze afname, maar dit bezwaar werd in eerste instantie als niet-ontvankelijk beschouwd omdat het te vroeg was ingediend.

De rechtbank heeft echter besloten het bezwaar inhoudelijk te beoordelen, mede op basis van het standpunt van de officier van justitie, die aangaf dat in vergelijkbare gevallen geen DNA-afname plaatsvindt bij minderjarigen die een lichte straf hebben gekregen. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA geen onderscheid maakt tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden, maar dat de minderjarigheid van de veroordeelde wel meegewogen kan worden in de beoordeling van de bijzondere omstandigheden van de zaak.

De rechtbank concludeerde dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren die het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde in de weg stonden. Dit betrof de minderjarigheid van de veroordeelde, de relatief geringe ernst van het misdrijf, de voorwaardelijke straf en het beleid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/044087-24
Raadkamernummer: 24-019274
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[de veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres], [postcode] te [woonplaats]
(hierna: de veroordeelde).

Inleiding

Bij vonnis van 29 mei 2024 is de veroordeelde door de kinderrechter van deze rechtbank veroordeeld ter zake van mishandeling tot een voorwaardelijke werkstraf van 40 uren (subsidiair 20 dagen jeugddetentie) met een proeftijd van twee jaren. Bij beslissing van 21 juni 2024 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal van de veroordeelde bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 23 september 2024. De veroordeelde heeft op 1 augustus 2024 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 19 november 2024 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde en mr. L. Windhorst, zijn - hoewel beiden daartoe goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. De officier van justitie, mr. J.M.J. Jansze, is gehoord.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Ter onderbouwing van het bezwaar is aangevoerd dat aan de veroordeelde een beroep toekomt op een uitzonderingsgrond zoals bedoeld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. De veroordeelde was namelijk minderjarig ten tijde van het plegen van het strafbare feit en hij ervaart het bewaren van DNA-materiaal als stigmatiserend.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het Openbaar Ministerie beleidshalve geen bevel tot DNA-afname uitvaardigt, indien er sprake is van een minderjarige veroordeelde en er geen zwaardere straf dan een werk- of leerstraf van veertig uren is opgelegd. Nu aan deze voorwaarden is voldaan en desondanks DNA van de veroordeelde is afgenomen, dient het bezwaar gegrond te worden verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet DNA, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen bezwaar indienen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift is daarentegen reeds op 1 augustus 2024 – voordat DNA-afname op 23 september 2024 had plaatsgevonden – ingediend. Hieruit volgt dat de veroordeelde in beginsel niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar. De rechtbank ziet echter aanleiding om, gelet op het standpunt van de officier van justitie, het bezwaarschrift inhoudelijk te beoordelen.
Op basis van de Wet DNA kan de officier van justitie bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen bij een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De veroordeling van 17 april 2024 betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, onder a, Sv, zodat bij de veroordeelde op basis van deze wet celmateriaal kon worden afgenomen. Het bevel en de afname voldoen ook verder aan de daartoe (in de wet) gestelde vormvoorschriften.
Artikel 2 van de Wet DNA bepaalt dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het is vaste jurisprudentie dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de genoemde uitzonderingsgronden, die beperkt moeten worden uitgelegd.
De Hoge Raad heeft overwogen dat op basis van de Wet DNA bij de belangenafweging geen onderscheid tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden kan worden gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een dergelijk generieke uitzondering ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) kan worden ontleend. Wel kan de rechter de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was betrekken in zijn oordeel of sprake is van een uitzonderingssituatie op grond van de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval bijzondere omstandigheden aan de orde zijn die in de weg staan van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Zij betrekt daarbij dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf minderjarig was, dat het gaat om een misdrijf van een relatief geringe ernst, dat er een geheel voorwaardelijke straf is opgelegd en dat het Openbaar Ministerie in soortgelijke gevallen DNA-afname in de regel achterwege laat. Hierom zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. K.C.J. Vriend, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Aksu, griffier, en uitgesproken op de zitting van 3 december 2024.