Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Beslissing van 6 november 2024
[verzoekster] , wonende te [woonplaats] ,
mr. J.H. Weermeijer, advocaat in Leiden,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 6 november 2024 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, in het kader van een bestuursrechtelijke procedure tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de stopzetting van haar Wajong-uitkering. Verzoekster had eerder een beroepschrift ingediend tegen deze stopzetting en had tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2024 verzocht om aanhouding van de zaak, wat door de rechter werd afgewezen. Dit leidde tot het wrakingsverzoek, waarbij verzoekster stelde dat de rechter vooringenomen was en dat zij niet in staat was om zich goed te verweren omdat zij bepaalde stukken niet had ontvangen.
De wrakingskamer oordeelde dat de gronden voor wraking niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter vooringenomen was. De rechtbank benadrukte dat een procesbeslissing, zoals de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, in beginsel geen grond voor wraking vormt. Bovendien werd gesteld dat de enkele omstandigheid dat verzoekster bepaalde stukken niet had ontvangen, niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van partijdigheid. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was en verklaarde het wrakingsverzoek ongegrond. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.