ECLI:NL:RBDHA:2024:22740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
WR 24/034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in bestuursrechtelijke procedure over Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 6 november 2024 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, in het kader van een bestuursrechtelijke procedure tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de stopzetting van haar Wajong-uitkering. Verzoekster had eerder een beroepschrift ingediend tegen deze stopzetting en had tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2024 verzocht om aanhouding van de zaak, wat door de rechter werd afgewezen. Dit leidde tot het wrakingsverzoek, waarbij verzoekster stelde dat de rechter vooringenomen was en dat zij niet in staat was om zich goed te verweren omdat zij bepaalde stukken niet had ontvangen.

De wrakingskamer oordeelde dat de gronden voor wraking niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter vooringenomen was. De rechtbank benadrukte dat een procesbeslissing, zoals de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, in beginsel geen grond voor wraking vormt. Bovendien werd gesteld dat de enkele omstandigheid dat verzoekster bepaalde stukken niet had ontvangen, niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van partijdigheid. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was en verklaarde het wrakingsverzoek ongegrond. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OOST-BRABANT

Wrakingskamer
zaaknummer: WR 24/034

Beslissing van 6 november 2024

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het mondelinge verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van:

[verzoekster] , wonende te [woonplaats] ,

gemachtigde
mr. J.H. Weermeijer, advocaat in Leiden,
hierna te noemen: de verzoekster,
strekkende tot de wraking van:

mr. M. Cune,

rechter bij de rechtbank Oost-Brabant,
hierna te noemen: de rechter.

De procedure

1.1
Verzoekster is eiseres in de zaak met kenmerken SHE 24/2187. Verzoekster heeft een beroepschrift ingediend tegen het stopzetten van de Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
1.2
Op 23 oktober 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden over het beroepschrift. Na het benoemen welke stukken zich in het dossier bevinden, heeft de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat hij twee keer een voorlopige voorziening heeft ingediend, die beide nooit behandeld zijn. De rechter heeft gezegd dat hij heeft gezien dat er één voorlopige voorziening is ingediend. Dit ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is op 08 maart 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft de verzoekster verzocht om de zaak aan te houden. Dit verzoek is door de rechter afgewezen, waarna verzoekster de rechter heeft gewraakt.

Het wrakingsverzoek en de reactie van de rechter hierop

2.1
Blijkens het proces-verbaal legt verzoekster het volgende aan het wrakingsverzoek ten grondslag. Verzoekster vindt dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek nu de rechter – na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek – door wil gaan met de behandeling van de zaak. Verzoekster is het niet eens met de procedure en brengt naar voren dat zij diverse stukken niet heeft ontvangen, waaronder het onderzoek van de arbeidsdeskundige. Verzoekster heeft daarom geen gelegenheid (gehad) om zich goed te verweren. Daarnaast geeft de gemachtigde van verzoekster aan dat hij bewust wordt tegengewerkt door de rechtbank, dit blijkt onder andere uit het feit dat hij twee voorlopige voorzieningen heeft ingediend, terwijl slechts één daarvan in behandeling is genomen.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust. In zijn reactie op het wrakingsverzoek schrijft de rechter dat er allereerst sprake is van een processuele beslissing; een bezwaar daartegen kan slechts in hoger beroep aan de orde worden gesteld. Daarnaast geeft de rechter aan dat – voor zover daar sprake van is – eventuele onzorgvuldigheden bij de behandeling van de verzoeken tot voorlopige voorziening niet kunnen leiden tot een gegrond wrakingsverzoek, omdat hij bij die voorlopige voorzieningen niet betrokken is geweest en deze verzoeken los staan van de onderhavige zaak. Ook de manier waarop de inhoudelijke procedure bij het UWV is verlopen, kan niet leiden tot een gegrond wrakingsverzoek, omdat de rechter aan de bespreking daarvan nog niet is toegekomen.

De beoordeling

3.1
Artikel 8:15 Awb bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
3.3
De wrakingskamer kan het wrakingsverzoek zonder behandeling ter zitting aanstonds ongegrond verklaren indien het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond is. [1] De wrakingskamer oordeelt dat die situatie zich hier voordoet en overweegt daarbij het volgende.
3.2
Verzoekster vindt de rechter vooringenomen, omdat zij het – in het algemeen – niet eens is met de manier waarop de procedure verloopt. De wrakingskamer gaat allereerst in op het afgewezen aanhoudingsverzoek. Een dergelijke beslissing wordt aangemerkt als een procesbeslissing. Een procesbeslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking, ook niet als die beslissing de verzoekster onwelgevallig is. Dat kan anders zijn indien geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven en een dergelijke beslissing of de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de wrakingskamer is daar geen sprake van.
3.3
Verzoekster vindt de rechter ook vooringenomen, omdat zij diverse stukken niet heeft ontvangen en derhalve niet op deze stukken (de rapporten van het UWV) kan reageren. Nog daargelaten dat uit het proces-verbaal ter terechtzitting blijkt dat de rechter vanwege het wrakingsverzoek niet is toegekomen aan een bespreking van de UWV-rapporten, brengt de enkele omstandigheid dat verzoekster bepaalde stukken niet zou hebben ontvangen, niet mee dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid. Dat geldt ook voor de ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening. De enkele omstandigheid dat deze stukken niet zijn toegevoegd aan dit dossier, brengt niet met zich dat er sprake is van vooringenomenheid. Daarnaast kan het middel van wraking niet worden benut om een – eventuele – onzorgvuldige handeling van de griffie aan de orde te stellen. Voor zover sprake mocht zijn van een administratieve fout bij de afhandeling door de griffie van een ingediend verzoek tot voorlopige voorziening, kan daaruit nog geen vooringenomenheid of partijdigheid van deze rechter worden afgeleid, noch de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.
3.4
Voor zover aan het verzoek tot wraking een bewuste tegenwerking van de gemachtigde is aangevoerd, overweegt de rechtbank dat op geen enkele manier gebleken is dát die situatie zich voordoet. Evenmin is gebleken dat de rechter bij een dergelijke gestelde tegenwerking op enige wijze is betrokken.
3.5
De conclusie is dat uit de wrakingsgrond (en de daartoe aangevoerde argumenten) niet kan worden afgeleid dat de rechter vooringenomen is, althans dat de vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek moet daarom ongegrond worden verklaard.
3.6
Voor een behandeling van het verzoek ter terechtzitting bestaat geen reden. Het in de wet opgenomen recht op een mondelinge behandeling is door de wetgever bedoeld voor het debat over de gegrondheid van het verzoek, maar aan dat debat wordt gezien het vorenstaande niet toegekomen.

De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzoek tot wraking van de rechter ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.O.Y. Elagab, voorzitter, mr. G.J. Roeterdink en mr. C.A. Mandemakers, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K.D.A.J. Hombergen en is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open (artikel 8:18 vijfde lid Awb).
de griffier, de voorzitter,
De Griffier is verhinderd deze beslissing te tekenen

Voetnoten

1.Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van het wrakingsprotocol van de rechtbank Oost-Brabant.